De in dit boek opgenomen documentatie van 163 woningbouwprojecten geeft een ruim overzicht van hoe de woningbouw zich in de afgelopen 175 jaar heeft ontwikkeld. Hoe er werd gebouwd, met welke materialen en technieken, is een vraag die een antwoord verdient in het kader van dit project.1
We kunnen er globaal vanuit gaan dat er tot circa 1900 in Rotterdam in de woningbouw volledig traditioneel gebouwd werd met houten paalfunderingen, bakstenen muren, houten balklagen, houten dakconstructies en bedekkingen met pannen. Rond de eeuwwisseling kwamen moderne materialen als beton en staal beschikbaar, wat mogelijkheden bood tot een meer rationele en snellere bouwproductie. Met regelmaat kwam daarbij ook het fenomeen ‘prefabricage’ aan de orde. Al in 1888 bestond er in Rotterdam de Cementsteen- fabriek Van Waning en Co. Men produceerde diverse betonartikelen zoals vloerplaten, rioolbuizen en gevelelementen. Tevens hadden ze een grote collectie sierbetonelementen zoals gevelstenen en consoles die verwerkt werden in de baksteengevels van de negentiende- eeuwse woonwijken. Deze zijn op veel plaatsen in de oude stadswijken nog waarneembaar. Het bedrijf bestaat nog steeds. Ook in de tijd dat traditioneel bouwen gemeengoed was, werden onderdelen die daarbij werden gebruikt, anders dan bakstenen, dakpannen e.d., in werkplaatsen in serie en op voorraad geproduceerd. Houten gevelkozijnen werden min of meer aan de lopende band in timmerwerkplaatsen gemaakt. Pure vormen van prefabricage.
De invoering van de Woningwet in 1901 en de stimulering van de bouw van goede en gezonde woningen door de overheid leidde in eerste instantie niet tot het gebruik van nieuwe bouwtechnieken; wel tot een professionalise- ring van de bij de massawoningbouw betrokken architecten en bouwbedrijven. Mede als gevolg van de Eerste Wereldoorlog ontstond er een toenemend gebrek aan mankracht, schaarste aan bouwmaterialen en financiële middelen. De ambitieuze wethouder A. Heij- koop en de directeur van de nieuwe Woning- dienst, ir. A. Plate, maakten excursies naar Duitsland en zorgden ervoor dat de vier eerste voorbeelden van systeembouw in Rotterdam- Zuid werden gebouwd. Ook Duitsland kende in die tijd een groot woningtekort.
In de jaren 1925-1926 daalden de bouwkosten scherp, waardoor de concurrentiepositie van systeembouw verslechterde, met als gevolg dat de belangstelling voor niet-traditioneel bouwen verdween. Pas na de Tweede Wereldoorlog herleefde die belangstelling. Er deden zich vergelijkbare problemen voor als rond de Eerste Wereldoorlog, maar in nog grotere mate. Grote woningnood, tekort aan geschoolde arbeidskrachten, bouwmaterialen en financiële middelen.
Gestimuleerd door rijks- en gemeentelijke woningfinanciering werd na 1945 de wederop- bouw voortvarend aangepakt. De eerste jaren met traditionele middelen, maar al snel werden ook toen diverse beton-bouwsystemen ontwik- keld, waarvan de allereerste in Overschie. Op het gebied van onderzoek en research werden door de rijksoverheid en bouwwereld gefinancierde landelijke instituten opgericht, zoals het Bouwcentrum en de Stichting Ratiobouw, met als doel de bouwwereld en het publiek voorlichting, onderzoek en scholing te bieden. De koepels van woningbouwcorporaties, NWR en NCIV, speelden hierbij een belangrijke rol.
De rijksoverheid bracht in 1946 ‘Voorlopige Wenken’ voor de opbouw van een- en meer- gezinshuizen uit, met minimum- en maximum- grenzen voor de afmetingen en het aantal vertrekken en voorzieningen. De minimum-grenzen werden in de definitieve ‘Voorschriften en Wenken voor het ontwerpen van woningen 1951’ min of meer tot norm verheven. Tevens wilde het Rijk meer eenheid brengen in de verscheidenheid aan eisen in de gemeentelijke bouwverordeningen, waarvan de systeembouwers hinder ondervonden. In 1956 volgde het ‘Besluit uniforme bouwvoorschriften’ waarbij eisen uit de gemeentelijke bouwverordeningen die de bepalingen van dit besluit te boven gingen, buiten werking werden gesteld. Het bindend verklaren van een groot aantal normbladen moest het toepassen van nieuwe bouwtechnieken bevorderen.
De rationalisatie van de woningbouw door toepassing van systeembouw stuitte in de jaren zeventig op haar grenzen. Bewoners, architecten, sociologen en anderen uitten kritiek op wat zij de dictatuur van de bouwkraan noemden. Zij kregen steun uit onverwachte hoek. In een spraakmakende lezing over de ‘economische aspecten van stadsvernieuwing’ pleitte prof.dr.ing. A. Hendriks, directeur van het gezaghebbende Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) voor een herwaardering van ‘generieke technieken’. De op handen zijnde stadsvernieuwing mocht niet afhankelijk gemaakt worden van de manier waarop de bouwcapaciteit steeds meer gebruikmaakte van specifieke technieken als systeembouw, die om grootschalige toepassing vroegen. De fijnmazige schaal van de oude stadsdelen vroeg om bouwcapaciteit die van generieke technieken gebruikmaakte en hier op kleine schaal en op doelmatige wijze kon worden aangewend.2 De grote bouwers moesten omschakelen en de kleine bouwers kregen zo weer meer kansen. Het traditionele bouwen keert dan in nieuwe vormen min of meer terug. Met dien verstande dat de gebruikte bouwelementen niet alleen maar bestaan uit bakstenen, houten balken en dakpannen. Er ontstaat een nieuw soort montagegebouw, waarin door verschillende toeleveringsindustrieën geleverde elementen in beton, hout, aluminium, staal, kunststof, en ook nog steeds gebakken klei, op de bouwplaats werden gecombineerd en gemonteerd tot wanden, vloeren, gevels en daken.
De toekomstwaarden van de bouwsystemen waren niet eenduidig. Het waren vooral de kosten van aanpassingen die bepaalden in hoeverre er sprake was van een toekomstwaarde.
ALLEEN TRADITIONEEL BOUWEN VOOR 1920 (11)
Sinds jaar en dag hebben mensen in hun huisvesting voorzien door gebruik te maken van plaatselijk beschikbare materialen zoals hout, leem, klei in de vorm van baksteen en dakpannen, staal, glas, natuursteen, riet, zink, lood etc. In de vroege periode leidde dit meestal tot eenvoudige familiewoningen in een agrarische/dorpse omgeving, zoals ook beschreven in het recent verschenen boek De dorpen van Rotterdam.3 Het onderzoek Rotterdam Woont betreft de periode van 1840 tot heden, de tijd van de industriële revolutie waarin massa’s mensen van het platteland naar de grote steden kwamen: naar Rotterdam om te werken in de haven, industrie, handel en dienstverlening.
Door deze toestroom ontstond een enorme vraag naar woningen, wat hogere eisen stelde aan het leefklimaat en leidde tot verregaande verstedelijking. Stadsarchitect W.N. Rose ontwierp daarom rond 1850 de eerste plannen voor sociale woningbouw. Dit stimuleerde particuliere ondernemers tot het bouwen van woningen volgens de door de gemeente opgestelde richtlijnen en stratenpatronen. De oude negentiende-eeuwse stadswijken als Oude Westen, Oude Noorden en vele andere zijn op deze manier tot stand gekomen.
Een mooi voorbeeld van de traditionele bouwwijze uit die tijd is project 14. De fundering bestaat uit houten heipalen met daarover een zware houten balk, een zogenaamde kesp. Deze constructie moet beneden het grondwater liggen vanwege het rotten van het hout. Op deze Rotterdamse paalfundering zijn gevels en bouwmuren van de woningen van één- tot anderhalfsteens dikte gemetseld uit diverse soorten baksteen. De binnenwanden zijn van hout of lichte steen. De balklagen en dakconstructies zijn van hout met eveneens houten vloer- en dakplanken. De plafonds bestaan uit houten latten (rachels geheten) die tegen de vloerbalken zijn gespijkerd, met daartegen riet en stuc.
Tussen de boven- en benedenwoningen, evenals tussen de ernaastgelegen woningen, was nauwelijks sprake van geluidsisolatie. Warmte-isolatie was niet aanwezig. Gevels werden aan de binnenzijde voorzien van ‘betengeling’ van houten latten bespannen met jute, waarover behang werd geplakt. Er werd verwarmd met kolenkachels, aangesloten op gemetselde schoorsteenkanalen. De sanitaire voorzieningen waren uiterst minimaal. Pas na de Eerste Wereldoorlog werd elektriciteit voor verlichting algemeen. Daarvoor was verlichting op olie en gas gebruikelijk, waardoor de huisvesting nogal brandgevaarlijk was.
De straatgevels hebben een eenvoudige architectuur en zijn opgetrokken in metsel- werk, vaak met meerdere steenkleuren en in verschillende metselverbanden. Soms is ook sprake van siermetselwerk, gestukadoorde gevelbanden, tegelwerk en dergelijke. Sier- betonelementen werden vaak toegepast in de voorgevels. Ze zijn overal in de stad nog waarneembaar, als sluitstenen in togen en strekken boven kozijnen. Het was een van de allereerste vormen van prefabricage van bouwelementen.
Gebleken is dat deze traditionele bouwwijze een grote mate van aanpasbaarheid bezit. Samenvoegingen binnen panden leveren nauwelijks bouwkundige problemen op. Houten balklagen laten zich relatief eenvoudig aanpassen, bouwmuren die zijn samengesteld uit kleine elementen zoals bakstenen, kunnen gemakkelijk doorbroken worden waardoor samenvoegingen in alle richtingen mogelijk zijn. In de grote stadsvernieuwingsaanpak uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, is op uitgebreide schaal gebruikgemaakt van deze grote mate van flexibiliteit.
In de geschiedenis van de traditionele bouwtechniek is de zogenaamde alkoofwoning een van de meest voorkomende woningtypen in Rotterdam. Dit woningtype, dat werd gebouwd volgens de hierboven beschreven bouwmethode, werd in daaropvolgende periodes steeds weer vernieuwd, waardoor andere, min of meer traditionele bouwmethoden tot ontwikkeling kwamen (zie het essay De drie levens van de Rotterdamse alkoofwoning, p. 63-67).
BOUWSYSTEEM ISOLA 1921-1924 (22)
Initiatief
In de jaren vlak na de Eerste Wereldoorlog was er sprake van een sterke opleving van de economie en bestond er een grote behoefte aan woningen. Er was bovendien een schreeuwend gebrek aan traditionele bouwmaterialen en geschoolde vaklieden. Er werd gezocht naar nieuwe wegen voor de toekomst. De mensheid mocht niet opnieuw vervallen in de klassenstrijd die voor de oorlog gold. Beton werd destijds gezien als een modern en sociaal materiaal. Al met al voorwaarden voor het beproeven van niet-traditionele bouwmethoden. Het waren voornamelijk gemeenten die de initiatieven ontplooiden om verschillende systemen uit te proberen. Zo ook de gemeente Rotterdam. Terwijl ten zuiden van de Strevels- weg in Rotterdam-Zuid, vanaf 1919, het Tuindorp Vreewijk op traditionele wijze werd gebouwd, vonden op steenworp afstand van
het Tuindorp experimenten plaats van woningbouw in beton. In het bijzonder wethouder Heijkoop, alias Arie Beton, en Antoine Plate, directeur van de Gemeentelijke Woningdienst, initieerden de projecten.
Volgens het Isola-bouwsysteem werden twee woningcomplexen, aangeduid met Stulemeijer I en II, gebouwd op Zuid door NV IGB uit Breda. De naam ‘Stulemeijer’ is overigens ontleend aan de naam van de directeur van genoemd bedrijf. Stulemeijer I is in twee fasen van 93 en 34 woningen gebouwd in de periode 1921-1923, het complex Stulemeijer II omvatte 362 woningen, waarvan de bouw startte in 1923. Een derde complex van 400 woningen, aansluitend op Stulemeijer II, is niet van de grond gekomen. Bestond complex I uitsluitend uit gestapelde woningen in twee lagen, complex II omvatte uitsluitend etagewoningen in twee en drie lagen en een zevental winkelwoningen. Het verschil in differentiatie werd vooral bepaald door invloeden als gevolg van stijgen- de bouwkosten cq. financieringsproblemen, leidend tot bezuinigingen. Beide complexen zijn ontworpen door architect J.M. Hardeveld, die ook betrokken was bij projecten van het Amsterdamse Betondorp.
Bouwmethode
Bij het bouwen van de complexen werd gebruikgemaakt van op de bouwplaats of in de directe omgeving daarvan geprefabriceerde holle bouwblokken. De 10 centimeter dikke betonblokken werden in mallen gevormd en waren voorzien van doorlopende sparingen. Na uitharding werden de mallen gelost en werden de blokken gestapeld tot bouw- en spouwmuren, pas bij het tweede complex in halfsteens- verband. De zijsleuven in de bouwblokken werden daarna gevuld met beton om het verband tussen de blokken te versterken. Voor de buitenspouwblokken en de blokken voor de bouwmuren werd grindbeton gebruikt, voor de binnenspouwblokken en separaties spijkerbaar slakkenbeton. De persmachines voor de vorming van deze blokken werden hydraulisch aangedreven.
Andere onderdelen als gevelbanden, verzamelbakken voor hemelwaterafvoeren en waterslagen werden ook zo veel mogelijk geprefabriceerd op de bouwplaats. Bij de prefabricage daarvan werd gebruikgemaakt van handbediende, uit Engeland afkomstige, persmachines die door ongeschoolde werkkrachten en zelfs vrouwen werden bediend. De vloeren en de platte daken werden op traditionele wijze uitgevoerd in hout.
Uitgezonderd de donker geschilderde plint en de banden tussen de kozijnen op de verdiepingen bleven de betonblokken als schoon beton in het zicht. Toen echter bleek dat de waterdichtheid van de gevels tekortschoot, zijn deze later geschilderd op basis van ingekleurde ontwerpschetsen van de architect en promotiemateriaal van het Isola-systeem van IGB.
Plattegrondopzet
De woningen zijn naar huidige maatstaven beperkt qua oppervlak. Een vierkamerwoning in het eerste complex meet een kleine 57 m2. Twee- en driekamerwoningen komen ook voor en zijn navenant kleiner. In het tweede complex zijn de woningen nog kleiner. Redenen waarom bij latere renovaties van de complexen op grote schaal tot samenvoeging van woningen is over- gegaan. Behalve een toilet hadden de woningen geen andere sanitaire voorzieningen.
De plattegronden van de woningen in de eerste fase waren weinig structureel van opzet, dragende bouwmuren en deels dragende binnenwanden bepaalden de indelingen. Rijke- lijk voorzien van vaste kasten waren de indelingen zeer traditioneel.
De tweede fase is structureler van opzet, mede als gevolg van de keuze voor portiekont- sluitingen en repeterende modules. Opvallend is de aanwezigheid van een boodschappenliftje in de trappenhuizen. Qua uitrusting zijn de woningen uit de eerste en tweede fase vergelijkbaar.
Toekomstwaarde
Beide complexen zijn gerenoveerd maar op totaal verschillende wijzen. Bij de eerste fase is het gebrek aan thermische isolatie opgelost door de buitengevel aan de buitenzijde van isolatie te voorzien. Bij de tweede fase is er bewust voor gekozen dit probleem op te lossen door voorzetwanden toe te passen. De funderingen van de blokken ‘op staal’, maakte het zoeken naar een verantwoorde herverdeling van belastingen als gevolg van bouwmuur- doorbraken ingewikkeld. Eén blok van de tweede fase is gesloopt, omdat door verzakkingen dit al in z’n totaliteit 50 centimeter uit het lood stond. Het stedenbouwkundige plan is echter gereconstrueerd door op de slooplocatie een vergelijkbaar nieuwbouwblok terug te bouwen.
Door samenvoeging zijn royale woningen ontstaan, maar van de oorspronkelijke indelingen is niets gehandhaafd. De hoge kosten van de ingrepen hebben ertoe geleid dat maar een beperkt aantal woningen voor de huursector is behouden. Het grootste deel van de gerenoveerde woningen is als koopwoning in de markt gezet.
BOUWSYSTEEM KOSSEL EN KORRELBETON 1921-1924 (22)
Initiatief
Gelijktijdig met de uitvoering van de experimentele projecten volgens het systeem Isola werd een project in de wijk Bloemhof uitgevoerd dat gebouwd werd volgens het systeem Kossel. Ook bij dit project was de gemeente initiator. ‘De Kossel’ is een groot woningcomplex, gerealiseerd als een eenduidige, zorgvuldig ontworpen ruimtelijke eenheid. Architect van het plan was F.G.C. Hulsbosch.
Volgens het betonbouwsysteem Kossel werden tussen 1921 en 1924 743 woningen met enkele winkels gebouwd. De Duitse firma Kossel & Co. had van de Rotterdamse Woningdienst de opdracht gekregen voor de bouw
van de eerste 200 woningen in de eerste fase. ‘De Kossel’ als totaalplan, is in twee fasen gebouwd. Verschillen tussen de twee fasen in uitvoering, detaillering, architectuur en stedenbouwkundige uitleg waren ook in dit plan voornamelijk een gevolg van noodzakelijke versoberingen vanwege stijgende bouwkosten.
Bouwmethode
Eigenlijk is het Kossel-systeem geen systeem in de strikte zin van het woord. Het bouwbedrijf Baumhold & Kossel, het latere Paul Kossel & Cie., uit Bremen had reeds ruime ervaring met het bouwen in gewapend beton van utiliteits- werken. Pas toen zich ook in Duitsland, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, een grote woningnood aftekende, is het bedrijf zich gaan richten op woningbouw.
Overigens werd pas in 1918 een eerste modelwoning gebouwd op het fabrieksterrein van het bedrijf. Deze woning was opgebouwd met verdiepingshoge prefab, holle, wandelementen. Maar de ervaringen met deze zogenaamde ‘Plattenbauweise’ waren niet uitsluitend positief. De firma, toen Schnellbau Paul Kossel genaamd, besloot zelfs om geen prefabelementen meer te gebruiken voor de bouw van woningen, maar te gaan werken met prefabbekistingen, de bouwwijze werd daarmee een vorm van gietbouw.
Met dus relatief eenvoudige, op de bouwplaats geprefabriceerde bekistingen, werden wanden, vloeren en daken gestort. Deze bekistingen was een aantal keren bruikbaar. Alleen in de eerste fase van het project op Zuid is ook gewerkt met schuine kappen die in hout werden uitgevoerd. In volgende fasen zijn voornamelijk platte daken toegepast, uitgevoerd in zowel hout als beton. De betonnen daken bestonden uit 10 centimeter dik bimsbeton, waarover een isolatielaag was aangebracht, voornamelijk bestaande uit verbrandingsslakken.
Blokken gestapelde woningen.
Het mengen van het beton gebeurde op de bouwplaats zelf en het transport naar de stortlocatie verliep via een smal spoorlijntje. In Duitsland had men uitvoerig geëxperimenteerd met allerhande toeslagstoffen in het beton, teneinde tot betere thermische isolatiewaarden te komen dan met grindbeton kon worden bereikt. In de praktijk betekende het dat met uiteenlopende samenstellingen van beton werd gewerkt.
Volgens goed Duits gebruik werden de kozijnen pas na de ruwbouw in de sparingen geplaatst. De gevels werden ter afwerking gepleisterd en voorzien van een betegelde plint. De buitengevels hadden op begane- grondniveau een dikte van 26 centimeter, op het niveau van de verdiepingen was dat 24 centimeter. Een vorm van spouwconstructie werd aanvankelijk gerealiseerd door een verloren bekisting mee te storten in de buitengevels. Later maakte men gebruik van iets tapse regels, die tijdens het proces van uitharding uit het beton werden getrokken. Over de betonvloeren werden houten dekvloeren gelegd.
Plattegrondvorming
In de eerste fase van het plan zijn twee types woningen gebouwd. Een type eengezinswoning met zadeldaken en gestapelde woningen in blokken met platte daken. De eengezinswoningen hadden een oppervlak van 55-59 m2 en waren ingedeeld met vier slaapkamers. De boven- en benedenwoningen hadden een oppervlak van 45-49 m2 en waren meestal ingedeeld met drie slaapkamers. In de tweede fase van het plan zijn uitsluitend gestapelde woningen gerealiseerd. Het grootste deel daarvan betrof woningen met slechts twee slaapkamers.
Toekomstwaarde
In de jaren tachtig zijn ook de Kossel-projecten ingrijpend gerenoveerd. Juist in deze, op dat moment goedkope woningbouw, hadden zich veel grote immigrantengezinnen gevestigd. ‘Bouwen voor de buurt’ resulteerde daardoor als vanzelfsprekend in vergroting van de woningen door samenvoeging. Buitengevelisolatie werd aangebracht en de woningen werden voorzien van modern comfort. Sommige delen van het complex zijn volledig gereconstrueerd of vervangen door nieuwbouw vanwege de zeer slechte bouwkundige kwaliteit.
Proefblok in korrelbeton
Min of meer als experiment en als proefblok is op initiatief van architect W. van Tijen op een onbebouwd gebleven terrein grenzend aan Kossel II een dertigtal beneden- en boven- woningen gebouwd in korrelbeton. Korrelbeton was vergelijkbaar met het iets duurdere giet- bouwsysteem Kossel. Een veel groter Tuindorp in beton, naast het Tuindorp Vreewijk, is nooit gerealiseerd.
WELSCHEN 1951-1953 (45)6
Initiatief
Al voor de Tweede Wereldoorlog bestaan er plannen in Overschie om uit te breiden. Volgens deze plannen moest Kleinpolder volgebouwd worden met koop- en huurwoningen. De plannen krijgen ook de instemming van de gemeente Rotterdam. De oorlog wijzigt echter alle plannen. Er was in Nederland een groot tekort aan woningen ontstaan. Door het bombardement was dat tekort in Rotterdam nog omvangrijker. Het platgebombardeerde centrum werd grotendeels bestemd voor niet- woonfuncties. Overschie, Pendrecht en Hoogvliet werden geannexeerd en er werden nieuwe stedenbouwkundige plannen ontwikkeld onder leiding van C. van Traa, o.a. door Lotte Stam- Beese. In Overschie werden enkele duizenden woningen gerealiseerd in zes verschillende bouwsystemen. Overschie werd wel gezien als een proefveld voor bouwsystemen. De rijksoverheid stimuleerde bewust, door extra contingentering, de uitvoering van woning- bouwplannen in systeembouw. Dit om de kosten van lonen en materialen laag te houden. Eén van de goedgekeurde systemen voor Overschie was ‘Welschen’.
Bouwmethode
Het is de Rotterdamse architect C.V. Welschen die al in 1919, met gebruikmaking van voornamelijk beton, woningen bouwde in Rotterdam. Hij kan als pionier op het gebied van systeembouw worden gezien. Alle steenachtige bouw- onderdelen werden in loodsen op het werk gemaakt: bouwmuur- en separatiestenen, ventilatiekanalen, terrazzotrappen, consoles, prefab-platen, balken etc. Het systeem werd opgebouwd uit geprefabriceerde kinderbalken met daarop vloerplaatjes, 3,2 centimeter dik, dragend op vier zijden, waarvan twee zijden op de zogenaamde ingestorte toogbalkjes en de andere op de prefab-balkjes. De prefab-balkjes werden gesteld op de bekisting van de moer- balken en de gevels. Daarna werden de kolom- men en de gevelwanden in het werk gestort, zodat prefab-balken, moerbalken en gevels een constructief geheel werden. Aan de onderzijde van de prefab-balkjes werden tengels ingestort waaraan de plafonds konden worden bevestigd.
Zonder spouw en zonder isolatie aan wanden, gevels en vloeren ontstonden al snel problemen met vochtdoorslag en condensatie. Problemen die er tijdens de later uitgevoerde renovaties voor zorgden dat deze ingrepen zeer kostbaar werden. De geluidsisolatie tussen de woningen liet veel te wensen over. Ook dat aspect leidde tot zeer ingrijpende maatregelen en hoge kosten.
Plattegrondvorming
In het systeem zijn in Overschie, onder druk van de overheid, uitsluitend kleine drie- en vierkamer portiekflats gerealiseerd in blokken van vier verdiepingen, hoewel dat aanbod nauwelijks aansloot bij de vraag zoals de gemeente Rotterdam die had geformuleerd.
Een driekamerflat meet 41 m2 woonoppervlak en een vierkamerflat 8 m2 meer. De derde (slaap)kamer ligt in een ‘wisselbeuk’ achter het trappenhuis. Voor het eerst verschijnen ‘lavets’ in de ruimte, bedoeld als bad- en wasvoorziening. De ruimtes zijn zeer beperkt van omvang, maar de plaats ervan in de woningplattegrond, gekoppeld aan de keuken, zal in latere systemen nog vaak herhaald worden. Opvallend is de aanwezigheid van veel vaste kastruimte. Alle flats hebben daarnaast een berging in een halfverdiepte kelder. De verwarming is nog heel beperkt van omvang, één stookplaats in de woonkamer voor een kolenkachel.
Toekomstwaarde
In de jaren tachtig en negentig zijn ook de ‘Welschen-blokken’ zeer ingrijpend gerenoveerd. Daarnaast zijn blokken gesloopt met het doel de stedenbouwkundige situatie te verbeteren. Het op grote schaal samenvoegen van woningen heeft tot een totaal andere differentiatie geleid. Dat was mogelijk omdat aan de opbouw van het casco een betonskelet ten grondslag lag. Na renovatie zijn alle woningen met een lift bereikbaar. In de latere renovaties zijn zelfs galerijen toegepast in combinatie met liften. De beschreven renovaties zijn zeer kostbaar gebleken en zullen om die reden niet snel herhaald worden in overige delen van de wijk. Het is dan ook redelijk voorspelbaar dat in de toekomst sloop, gevolgd door vervangende nieuwbouw, vaker zal voorkomen.
BAKSTEEN MONTAGE BOUW-SYSTEEM 19497
Initiatief
Een van de andere systemen die in Overschie werd toegepast was het Baksteen Montage Bouw-systeem, doorgaans aangeduid met BMB. Met dit systeem werden in opdracht van de gemeente in 1949 850 woningen gebouwd in twee fasen. Fase 1 omvatte 402 woningen door het architectenbureau Van den Broek en Bakema, fase 2 omvatte 448 woningen door architect G.H.M. Holt.
Bouwmethode
Het project van architect Holt, omgeving Ameidestraat en Beeningerstraat, wordt hier nader omschreven. Het bestaat uit 12 bouwblokken, die mede door de routing van de bouwkraan alle in elkaars verlengde liggen. Het BMB-systeem bestaat uit geprefabriceerde korrelbetonwanden en vloeren die op de bouwplaats met een bouwkraan tot een dragend skelet worden gemonteerd. Bijzonder is overigens dat in dit project ook verdiepingsvloeren voorkomen met houten balklagen en vloerdelen.
De baksteen elementen, elk 4,5 m2, worden ter plaatse als volgt samengesteld: op een stalen rooster/tafel worden bakstenen gelegd en op de achterkant wordt specie gestort wat in de voegen wordt getrild. Na een verhardings- tijd kan de 1/2 steens buitenmuur worden opgehesen. Door een stalen tussenbekisting wordt daarna de binnenmuur gestort in korrelbeton op een afstand (spouw) van 5 centimeter, met de nodige ankers en wapeningsstaven. Het compleet samengestelde gevelelement wordt, na voldoende uitharding, met de bouwkraan op z’n plaats gezet. Van de aansluiting tussen de twee bouwelementen is later weinig zichtbaar, de baksteenranden grijpen verticaal, halfsteens-vertand, in elkaar. Na 1957 is men overgestapt op een wat andere detaillering. Tussen de elementen werden verticale naaldvoegen toegepast.
Plattegrondopzet
Alle blokken zijn van het type portieketagebouw met vier woonlagen op een onderbouw/ souterrain van bergingen. Er zijn drie- en vier- kamerwoningen, voorzien van voor die tijd moderne keukens en sanitair, en balkons aan de voor- en achterzijde. Op de koppen van de blokken aan de zuidkant zijn ruime vijfkamer- woningen ontworpen met grote balkons, in de gevel gemarkeerd door een royale betonnen omlijsting. Ten tijde van de planvorming worden de ‘Voorschriften en Wenken voor het ontwerpen van woningen 1951’ maatgevend voor de plattegronden.
In een lovend artikel schrijft Rein Blijstra, bekend architectuurjournalist uit die tijd: ‘Het mooie glazen trappenhuis zal de bewoners zeer aangenaam zijn en de betonnen rand van het overstekende dak geeft iets beschermends tegen de boze buitenwereld.’
Toekomstwaarde
In 1984 heeft een renovatie plaatsgevonden door architect E. Groosman. Deze had vooral betrekking op het treffen van geluidswerende voorzieningen.
HET MUWI-SYSTEEM 1951-1973 (60)8
Initiatief
Een van de belangrijkste en meest toegepaste systemen is het bouwsysteem MUWI. Tussen 1951 en 1973 werden hiermee ongeveer 36.000 woningen geproduceerd in Nederland. Het systeem vindt zijn oorsprong in het systeem Welschen dat dateert uit 1919, een combinatie van giet- en stapelbouw met de nodige beperkingen, zoals een maximale overspanning van 3,20 meter. Het systeem werd doorontwikkeld en verbeterd door o.a. het bouwbedrijf Dura en uiteindelijk overgenomen en geoctrooieerd door Muijs en De Winter, bouw- en aannemings- bedrijf, MUWI in 1952.
Bouwmethode
Het bouwsysteem MUWI (half industriële stapelbouw) bestond uit fabrieksmatig vervaardigde bimsbetonblokken die op de bouwplaats met de hand werden opgebouwd en afgewerkt. De bouwelementen zijn flexibel, hanteerbaar en bruikbaar bij elke soort bouw. Het systeem was, vergeleken met traditionele bouw, sterk arbeidsbesparend. De bouwmuren en gevels werden volgens de ‘droogstapelmethode’ met holle lichtbetonblokken opgebouwd in halfsteensverband. De holten werden met gietbeton gevuld. De betonelementen hebben afmetingen van 49 centimeter lang, 19,4 centimeter hoog en diktes van 21, 15 of 18 centimeter. De betonnen elementen werden geproduceerd in speciale fabrieken in Nederland. De maatvoering moest een veelvoud van 25 centimeter en de overspanning een veelvoud van 10 centimeter zijn. De vloeren bestaan uit voorgespannen betonbalkjes van 50-65 centimeter h.o.h. met daartussen holle vulelementen van lichtbeton, zogenaamde ‘broodjes’ afgewerkt met een cementdruklaag. Dit maakte een overspanning mogelijk van 5 meter. De woningplattegrond vergde een ratio- nele indeling. In dit systeem kon standaard maximaal in vier bouwlagen gebouwd worden; portieketage, galerij en eengezinsbouw. Er is ook hoogbouw geproduceerd maar dan met extra versterkingen.
Het MUWI-systeem heeft zich vooral kunnen ontwikkelen dankzij de enorme betrokkenheid van de Rotterdamse architect Ernest Groosman, die de vaste ontwerper was van MUWI. Hij was goed op de hoogte van alle regels en voorschriften en had goede relaties met het ministerie en de toezichthoudende instanties, zoals de stichting Ratiobouw, die vanaf 1943 actief was. Hij zag kans een grote variëteit aan woningplattegronden te ontwerpen, vertaald in het MUWI-maatsysteem. De aanpasbaarheid en flexibiliteit bleken groot te zijn. De gevelarchitectuur is kenmerkend doordat de vloeren door aangestorte lateibalken in de gevel zichtbaar zijn. Hierdoor kon per vloer de bakstenen buitenmuur worden opgevangen en de glasgevelpuien tussen de vloeren worden geplaatst.
Heel veel plannen werden gebouwd als zogenaamde herhalingsplannen. Groosman was een groot promotor van het industriële bouwen, publiceerde daarover en hield lezingen op nationale en internationale congressen. Zijn vermeende al te nauwe banden met bouwbedrijven leverde hem een waarschuwing op van de Bond van Nederlandse Architecten.
Plattegrondopzet
De Rotterdamse Dienst Volkshuisvesting verzette zich tegen de vaste contracten met bouwbedrijven zoals MUWI. Bij een groot project in Hoogvliet, aan de Pieter Stastokweg, eiste de gemeente dat de gemeentearchitect G. Hallema met MUWI zou bouwen. Hierin waren echter teveel afwijkende woningtypen, zoals maisonnettes, voorgesteld. MUWI distantieerde zich later van het plan en besloot niet meer in Rotterdam te bouwen.
Zowel portieketage- als galerijblokken komen voor. Kenmerkend in de plattegrond is de oplossing met de doucheruimte die tevens als vluchtweg diende. De eerder toegepaste wisselkamer achter het trappenhuis zien we ook in andere systemen.
Toekomstwaarde
Samenvoeging van ruimten binnen het casco is de meest toegepaste renovatie-optie, met als gevolg dat vrijwel uitsluitend driekamerwoningen kunnen worden gerealiseerd. Het verbeteren van de toegankelijkheid is met name een probleem door de toegepaste halfverdiepte bergingenlaag onder de blokken. Het toevoegen van liften is daardoor gecompliceerd. Nieuwe lift- en trappenhuizen verschijnen doorgaans buiten het volume van het blok, hoewel er ook oplossingen zijn verzonnen binnen het casco.
DURA-COIGNET- SYSTEEM 1960-1992 (59)9
Initiatief
Het bouwsysteem Dura-Coignet is ontwikkeld om nog sneller en rationeler dan de andere half-industriële systemen te kunnen bouwen en is alleen geschikt voor woningbouw. Het ging om een volledig industrieel bouwsysteem waarbij grote verdiepingshoge betonelementen en vloerplaten compleet in de fabriek werden vervaardigd en op de bouwplaats gemonteerd.
Dit systeem is minder flexibel omdat grote eenvormigheid vereist wordt vanwege de betonmallen van de fabriek. Ook hier was het weer de architect Ernest Groosman die het initiatief had genomen om dit bouwsysteem te ontwikkelen en zorgde er mede daarom voor dat de woningplattegronden rationeel en efficiënt werden ontworpen, een vereiste bij industrieel bouwen. Groosman ondernam samen met Dura excursiereizen naar Frankrijk, waar deze systemen in gebruik waren. Daarvan wist men de licenties te verwerven. De maatvoering moest worden aangepast aan de eisen van de Nederlandse bouwwetgeving. De bouwverordeningen waren per gemeente verschillend. Dat vereiste zeer veel overleg en onderhandelingen met gemeenten, Ratiobouw en het Ministerie van Volkshuisvesting.
Bouwmethode
Een ander probleem was dat de bouwelementen op een vrachtwagen ‘staand’ de viaducten moesten kunnen passeren. Dat resulteerde erin dat de verdiepingshoogte van 2,80 meter naar 2,60 meter werd verlaagd. Ook moesten stedenbouwkundige verkavelingen worden aangepast aan de bouwblokken.
Dura stelde als eis dat er minimaal 6.000 van deze woningen, in zeven jaar gebouwd zouden worden in twee bouwstromen van 3.000 elk, hoofdzakelijk in de regio Rotterdam maar ook in de rest van het land. De fabriek zou alleen dan rendabel zijn. In 1960 werd de fabriek gebouwd in de Rotterdamse Waalhaven en ging de productie van de eerste 3.000 woningen van start met een snelheid van vier woningen per dag. De fabriek heeft gefunctioneerd van 1960 tot en met 1972. Ook deze fabriek werd door Groosman ontworpen, nauwkeurig gebaseerd op de routing van het fabricageproces van de betonelementen. Daarbij werd onder andere gebruikgemaakt van kantelbare mallen en portaalkranen.
Plattegrondopzet
Het meest gebouwde woningtype, type 845, had een gevelbreedte van 8,45 meter en een oppervlakte van 70 meter, zelfs voor de toenmalige normen aan de krappe kant.
De woning was bestemd voor een gemiddeld gezin. De indeling is zeer efficiënt (zie de tekening hiernaast): woonkamer, keuken, douche en twee slaapkamers. Achter het trappenhuis een zogenaamde wisselkamer die wordt toegevoegd als derde slaapkamer. De slaapkamers zijn via een glazen pui ruimtelijk bij de woonkamer betrokken en door alle verkeersruimte samen te voegen ontstaat een ruime centrale speelhal. Centrale verwarming werd pas opgenomen in de tweede bouwfase.
De isolatie was minimaal, zogenaamde koudebruggen waren overal aanwezig, redenen waarom in latere jaren, tot vandaag de dag, tot ingrijpende renovaties wordt besloten of zelfs tot sloop wordt overgegaan.
Verspreiding
Ook internationaal waren deze en soortgelijke systemen belangrijk, de grote elementenbouw werd vanaf de jaren zestig wijdverspreid. In veel, toen meestal communistische landen, werd deze manier van massabouw, ‘Plattenbau’, aangewend om de grote woningnood in de wereld op te lossen. Overal werden woning- fabrieken opgericht voor hetzelfde woningtype: vierhoog portieketagebouw. In de jaren tachtig werden door architect Jos Weber, samen met anderen, internationale congressen georganiseerd waarbij de industriële volkswoningbouw een hoofdthema was. Veel ervaringen werden uitgewisseld, de hierbij gepresenteerde projecten vertoonden veel van hetzelfde.
Begin jaren zeventig kwam er concurrentie met de hoogbouwsystemen. Systemen zoals Dura-Coignet werden aangepast om dit ook in montagebouw met grote elementen te kunnen realiseren. Dura richtte samen met architect
K. Geerts het architectenbureau Inbo op en de woningfabriek NEVANCO. Hiermee zijn ook in de Rotterdamse regio vele woningen gebouwd o.a. in Capelle aan den IJssel.
Toekomstwaarde
Bouwblokken voor het goedkope huursegment en een relatief jong publiek hebben beperkte toekomstwaarde. Bestaande plattegronden laten zich niet eenvoudig samenvoegen. De toegankelijkheid kan verbeterd worden door het bijplaatsen van liften bij galerijblokken. Bij portieken is dat te kostbaar. De thermische isolatie wordt soms verbeterd door het aanbrengen van buitengevelisolatie. Inmiddels zijn ook al veel blokken gesloopt in Rotterdam.
ERA-SYSTEEM 1960-1972 (66)
Initiatief
Naast de grote elementenbouw zoals Dura- Coignet werden ook diverse andere, soortgelijke systemen op de markt gebracht. De productie van grote bouwelementen in een speciaal gebouwde fabriek zoals bij Dura- Coignet, met het daarbij behorend transport naar de bouwplaats, vroeg om alternatieven.
In samenwerking met de Gemeente Rotterdam werd, als onderdeel van de bouwmaatschappij Van Eesteren in Rotterdam, ERA opgericht: Van Eesteren Rationele Aanpak (1964). In 1961 publiceerde John Habraken zijn bekende studie De dragers en de mensen. Dit had zijn invloed in vakkringen, de Stichting Architecten Research werd opgericht (1965). Het idee is de draagstructuur, het casco of bouwskelet op de bouwplaats te bouwen en alle afbouwelementen, zoals gevels en interieur (het inbouwpakket) apart in een timmerfabriek te produceren en daarna op de bouw te assembleren. Van Eesteren voldeed met het ERA-systeem volledig aan dit principe. De techniek van grote bouwkranen was vergevorderd, de route van de kraanbouw bepaalde grotendeels de stedenbouwkundige verkave- ling van de bouwblokken.
Bouwmethode
Er werden een eigen timmerfabriek, verfhal en een teken-en constructiebureau opgezet in Bergambacht. De grote stalen mallen, de tunnelbekistingen, werden vervaardigd op een naburige scheepswerf. Dit leidde in 1965 tot een eerste opdracht van 624 woningen in de Alexanderpolder, van de Dienst Volkshuisvesting in Rotterdam. Als architect werd hiervoor Rein H. Fledderus aangetrokken en later ook andere architecten.
Plattegrondopzet
Uniek was dat voor het eerst in de geschiedenis een grote vrije overspanning van 7,80 meter in gietbeton gebouwd kon worden. Dat betekende een grote flexibiliteit met vrije indelingsmogelijkheden. De bouwblokken werden met vier stuks in een kruisvorm gebouwd. Elk blok bestaat uit dertien bouwlagen op een onderbouw van bergingen met elk zes woningen ter weerszijden van de trap en het liftenhuis.
Doordat met verwarming, antivries en snelhardend cement werd gewerkt, lag het bouwtempo van het skelet zeer hoog: circa vijf dagen per etage van twaalf woningen. Hierna werden de inbouwpakketten aangevoerd en de woning, compleet met installaties en centrale verwarming, afgebouwd. De binnenwanden waren opgebouwd uit vurenhouten frames bekleed met gipsplaten, de buitengevels bestonden uit hardhouten puien die compleet met glas- en schilderwerk werden aangevoerd.
De woningplattegrond is royaal van opzet en op verschillende manieren naar keuze in te delen. Het voorbeeld betreft een vierkamerwoning met de entree, keuken en twee kamers aan de galerijzijde. Aan de andere zijde liggen de woonkamer en een grote slaapkamer, met een groot balkon over de volle woningbreedte. Het centrum van de woning is een grote hal met daaraan de badkamer en een bergruimte.
Toekomstwaarde
Later werden op andere plaatsen ook flatgebouwen in knikvorm gebouwd. In Rotterdam Ommoord werd de allergrootste opdracht uitgevoerd van 2016 woningen, maar ook in Capelle aan den IJssel, Zoetermeer en andere plaatsen zijn tot 1972 met het ERA-systeem bijna 10.000 woningen gebouwd. Ze zijn tot op de dag van vandaag in Rotterdam zeer gewild en worden door renovatie toekomstbestendig gemaakt.
MONTAGEBOUW EN HYBRIDE BOUWSYSTEMEN11
Houtskeletbouw
In de categorie lichte bouwsystemen is houtskeletbouw een bekende bouwmethode. De oorsprong van de houtskeletbouw ligt in gebieden waar veel (naald)hout beschikbaar is zoals Canada, de Verenigde Staten, de Scandinavische landen en bosrijke streken in Midden- Europa. In de oudheid en middeleeuwen werd
merendeels zo gebouwd in dorpen en steden. De slechte bodemgesteldheid vergde gewicht- besparende bouwmethoden in hout. Vanwege brandgevaar werd steeds meer overgegaan op baksteen en beton. In Nederland zien we de bekendste voorbeelden in de Zaanstreek.
Gemakkelijk transport en snelle montage maakt het mogelijk om onderdelen in de fabriek tot grote zelfdragende elementen samen te stellen en op de bouwplaats te monteren. Nadeel van hout is de brandbaarheid en de geringe geluidisolatie. De warmteisolatie van het materiaal is beter. Door toepassing van gipsplaat, goede steenwolisolatie, een
doordachte detaillering en moderne houtverduurzamingsmethoden, heeft houtskeletbouw (HSB) zich vandaag de dag ontwikkeld tot een volwaardige bouwmethode, die kan voldoen aan alle eisen van duurzaamheid, recyclebaarheid en onderhoud. HSB is in Nederland echter nooit een veelgebruikt bouwsysteem geworden en dan vrijwel alléén in laagbouw eengezinswoningen.
De toepassing van HSB vinden we ook in Rotterdam. Het meest voorkomend is de vrijstaande laagbouw (catalogusbouw) waarvan een voorbeeld in Nesselande Water- wijk is opgenomen (Agata de Bruynkade 8,
133). Hierbij is de buitengevel voorzien van een baksteenbekleding. Een andere veelvoorkomende HSB-toepassing, vanwege de lichte constructie, is die van de dakopbouw en serre- aanbouw. Bijzonder is dat ten tijde van de stadsvernieuwing in de jaren tachtig zogenaamde ‘open gaten’ werden volgebouwd met appartementenbouw in vier etages (o.a. Oude Noorden). Dit stelde hoge eisen aan de geluids- en warmte-isolatie, maar ook de brandwerendheid vroeg veel aandacht, redenen waarom de bouwmethode maar een korte periode is toegepast en er weer standaard in beton en steen werd gebouwd, wat ook nog goedkoper
bleek te zijn. De buitengevels van de complexjes werden afgewerkt met composiet plaatmaterialen als Trespa e.d.
Staalskelet
Doordat de materiaalprijzen sterk varieerden en het bouwen met een dragend skelet ook voordelen opleverde, zoals sneller bouwen en flexibiliteit bij indelingen, was er al in de jaren dertig van de vorige eeuw een trend naar staal-skeletbouw. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Bergpolderflat uit 1932 van architecten- bureau Van Tijen en Brinkman en Van der Vlugt. De verdiepingsvloeren bestonden uit houten balklagen met om de drie verdiepingen een betonvloer in verband met de brandveilig- heid en stabiliteit. Om die reden moesten ook alle stalen onderdelen brandvrij bekleed worden.
In deze periode werd ook in de reguliere woningbouw, vierhoog portieketage, wel in staalskelet gebouwd. In Blijdorp zijn hiervan diverse voorbeelden te zien, de staalconstructie is echter weggewerkt achter gemetselde bakstenen straatwanden zoals bijvoorbeeld het project Statensingel 36 t/m 44 van architect J.P.L. Hendriks.
Betonskelet
In 1936 ontwerpt Van Tijen een flat aan de Kralingse Plaslaan als onderdeel van een omvangrijk woningbouwplan. Hier probeert men de aan de constructie van de Bergpolderflat klevende bezwaren te omzeilen door het staalskelet te vervangen door een betonskelet. De combinatie van staalskelet en houten balklagen veroorzaakt geluidsoverlast. Het stelsel van betonnen kolommen, balken en vloeren wordt hier ingevuld met spouwmuren bestaande uit drijfsteen als woningscheidende wand. Op de betonvloeren worden, ter vermijding van contactgeluid, houten dekvloeren toegepast.
In de jaren 1934-1935 wordt naar ontwerp van Van den Broek het wooncomplex De Eendracht aan de Vroeselaan in Blijdorp gerealiseerd. Het ontwerp geldt nog steeds als mijlpaal in de ontwikkeling van de volkshuisvesting. Van dit complex bestaat de hoofddraag- structuur uit een niet verhuld betonskelet. Voor het eerst werden in dit complex de mogelijkheden van skeletbouw voor de ontwikkeling van woningplattegronden volledig uitgenut door zeer flexibele oplossingen te ontwerpen.
Montagebouw
Als we onder ‘systeembouw’ kunnen verstaan het bouwen met een op elkaar afgestemd pakket aan bouwmaterialen tot een eenduidig product, draagt die vorm van bouwen in de huidige praktijk slechts in bescheiden mate bij aan de totale bouwproductie. Eerder werd vooral gedoeld op de vrijstaande laagbouw in opdracht van particulieren (catalogusbouw).
Meer en meer echter wordt ook in de ‘gewone’ bouwproductie gebruikgemaakt van systemen die zich probleemloos onderling laten combineren. Het gaat hierbij om flexibele, universele systemen voor gevels, dragende wanden, vloeren, binnenwanden, puien, gevels, installaties etc. aangeleverd door toeleveringsbedrijven, waardoor het mogelijk is kleinschalig en betaalbaar te bouwen in ruw- en afbouw en zowel bij nieuwbouw als renovatie.
De klassieke bouwvakdisciplines spelen in dat bouwproces een steeds minder belangrijke rol. Ploegen monteurs van de toeleveringsbedrijven hebben voor een groot deel hun plaats ingenomen. Daardoor verandert ook de rol van het aannemingsbedrijf in het bouwproces. Waren dit voorheen bedrijven die beschikten over het complete scala van productiemiddelen om op de bouwplaats te produceren, nu vindt de productie van gebouwdelen voor een groot deel elders plaats in verschillende gespecialiseerde fabrieken en coördineert de aannemer slechts de assemblage op de bouwplaats.
Was het tot voor kort min of meer gebruikelijk om onderdelen als bijvoorbeeld vloerplaten, lateien etc. uit een fabriek te betrekken, tegenwoordig worden allerhande steenachtige materialen, zoals complete funderingen en gevelelementen met wegtransport op de bouwplaats geleverd. Kozijnen, ramen, deuren en trappen werden al langer fabrieksmatig geproduceerd, maar complete sanitair- en keukenunits en nog grotere gebouwdelen worden steeds vaker per vrachtwagen aangevoerd.
Noten
- Bij het schrijven van dit artikel is naast de in de noten vermelde literatuur gebruikgemaakt van artikelen uit de tijdschriften Bouwkundig Weekblad en De Architect, verschillende afstudeerprojecten aan de TU Delft en Academie van Bouwkunst Rotterdam en de kennis- bank bestaande woningbouw: www.bestaandewoning- bouw.nl. Voor een algemeen overzicht van de naoor- logse systeembouw zie: H. Priemus en R.S.F.J. van Elk, Niet-traditionele woningbouwmethoden in Nederland, Stichting Bouwresearch 26, Alphen aan den Rijn, Uitgeverij N. Samson nv, 1970 en www.bestaande- woningbouw/category/series/systeembouw.
- Prof.dr.ing. A. Hendriks, ‘Economische aspecten van de stadsvernieuwing ́. Voordracht gehouden tijdens een internationaal congres door de gemeente Maastricht op 12 en 13 april 1973 over het thema: ‘Vernieuwing van oude steden’, Deventer, Kluwer, 1973
- Arie van der Schoor, De dorpen van Rotterdam, Histo- rische publicaties Roterodamum 190, Rotterdam, Uitgeversmaatschappij Ad Donkers b.v., 2013.
- M.C. Kuipers, Bouwen in Beton. Experimenten in de volkshuisvesting voor 1940, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1987; S. Cusveller en G.M. Andela, Tuindorp in Beton. Bouwexperimenten op Zuid 1921-1929, Rotterdam, Dienst Stadsontwikkeling, 1989; H. Baay en J. Oudenaarde, Monumenten uit Rotterdam, Rotterdam, Phoenix en Den Oudsten, 1992; M.C. Kuipers, ‘Reno- vatie van innovatie. Betondorpen in onderhoud’, in: Jaarboek Monumentenzorg 1999, 118-127.
- Idem.
- J.P. Mazure, ‘Nieuwe bouwsystemen voor woningen’, in: Cement, 10(1958)21/22, 865-868; M.T. Andeweg, ‘Niet-traditionele bouwmethoden’ 1945-1965, www. wiki.bk.tudelft.nl; Welschen 7, Rotterdam, Gemeente- lijk Woningbedrijf Rotterdam en Uitgeverij 010, 1993; H. Moscoviter (red.), Grootschalig maar subtiel. Onder- zoekend ontwerpen aan naoorlogse wijken, Rotterdam, Van Schagen architecten, 2007.
- U. Barbieri, Architectuur en planning. Nederland 1940- 1980, Rotterdam, Uitgeverij 010; K. Hage, Van Pen- drecht tot Ommoord. Geschiedenis en toekomst van de naoorlogse wijken in Rotterdam, Bussum, Uitgeverij THOTH, 2005.
- Mazure, a.w.; R. van Houten e.a., MUWI. De geschiede- nis van een Rotterdams bouwbedrijf, Rotterdam, IBC-Muwi, 1999; Ieke Frankenmolen, De geschiedenis van Muwi; H.D. Hellinga, D. Hoogstraten en A. van der Velden, Ernest Groosman. Bouwer met grenzeloze ambities 1917- 1999, Rotterdam, Uitgeverij 010, 2001.
- G.A.M. Baar, ‘Systeem Dura-Coignet’, in: Cement, 13(1961)4, 212-215; E.F. Groosman, ‘Industriële bouw Dura-Coignet’, in: Bouw, 1960, 15, 670-676; Hellinga e.a., a.w
- ‘Era-Bouwmethode’, in: Cement, 17(1965)20, 539 J. Habraken, De dragers en de mensen. Het einde van de massawoningbouw, Amsterdam, Scheltema en Holke- ma, 1961; idem, ‘De twee gezichten van het fabrieks- matig bouwen’, in: Bouw, 1963, 18, 447-448; ‘ERA-wo- ningen: Nieuw systeem start in Alexanderpolder Rotterdam’, in: Industrieel Bouwen, 1(1964)2, 87-88; studie Wessel van Geffen architecten.
- P. de Jong, Bouwen in houtskeletbouw, Stichting Bou- wresearch vol. 89, Deventer, Uitgeverij Kluwer tech- nische boeken, 1982; T. Idsinga en J, Schilt, Architect W. van Tijen, 1894-1974, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1987; Baaij en Oudenaarde, a.w.; documentatie Presolid: www.presolidhome.nl.