De ontwikkeling van de Rotterdamse woningplattegrond in de afgelopen 175 jaar.
ADRI VAN GRINSVEN
Inleiding
Eind 2015 is het Timmerhuis Rotterdam (162) opgeleverd. Dit gebouw, een ontwerp van Reinier de Graaf van OMA (Office for Metro- politan Architecture), omvat naast werkruimten voor ambtenaren van de gemeente een aantal winkels en restaurants, het Museum Rotterdam en 84 appartementen. Een gebouw met een diversiteit aan functies en een grote variatie in woningen. Het Timmerhuis ligt
in het Laurenskwartier, nu weer een zeer levendig deel van de stad. Nergens kan de vooruitgang in het wonen en leven in de stad Rotterdam beter geïllustreerd worden dan aan de hand van twee momentopnamen: de Halve-maanstraat 150 jaar geleden en de huidige situatie waarin de straatnaam terugkeert als de Halvemaanpassage die door het complex loopt. Er zijn overeenkomsten, maar vooral grote verschillen. Ruim 150 jaar geleden was de karakteristiek van dit gebied: veel mensen, veel woningen, winkels, cafés en vertier. In
het beruchte Zandstraatkwartier was het er allemaal: ‘Bepaalde sloppen zijn er in de Halve- maanstraat niet. Wel een massa goor bewoonde kleine huurkazernes aan de straat. Ook
de kroegen ontbreken niet; de vuile, kleine, bedelaars-, zondevrouwen- en scharenslijpers- drankholen, die zich geregeld vestigen dáár, waar armoede en verdierlijking in den meest ruwen vorm op den voorgrond treedt. In die met vuile tabakswalm en slechte jeneverlucht gevulde lokalen, bij tientallen te tellen in het beruchte Zandstraat-complex, zoeken de krotbewoners de gezelligheid, die ze in hunne woonhokken ontberen.’1
Overeenkomsten inderdaad, maar de verschillen zijn sprekender. Er is nog steeds een mix van wonen en vertier, maar voor een heel ander publiek. Was er destijds sprake van een buurt met opeengepakte eenkamerwoningen zonder sanitair, waar in elk vertrek regelmatig zes tot acht mensen sliepen, en donkere drankholen, nu vinden we er licht, lucht en ruimte, zowel in de appartementen als de werkruimten van de ambtenaren in de ‘Het Nieuwe Werken’- formule, trendy winkels en hippe cafés en restaurants. De woningen zijn ware lichtpaleizen, die ‘in een wolk van glas en staal’ over de
stad uitkijken en waar sporadisch een bewoner op het ruime dakterras te vinden is. De woningen bieden een hoge mate van comfort, niet alleen in vierkante meters, ook vanwege de vloerverwarming en -koeling, het driedubbele glas, de warmteterugwinning en de elektrische leenauto’s in de garage. Een groter contrast tussen de Halvemaanstraat van toen en de Halvemaanpassage van nu is nauwelijks denkbaar.
In het bestek van dit essay wordt de ontwikkeling van de woningplattegrond geschetst in het Rotterdam van de afgelopen anderhalve eeuw. Wat is er door de jaren heen gebeurd met het aantal vierkante meters per bewoner, hoe zijn de functies in de woning ten opzichte van elkaar gesitueerd, wat zijn de invloeden van economie, cultuur, techniek, stedenbouw en het politieke klimaat op de ontwikkeling van de woningplattegrond, de hygiëne en mogelijkheden van vrijetijdsbesteding in de woning? Zijn er conclusies te trekken over de vooruit- gang in het wonen als we kijken naar de verschillende sociaaleconomische klassen in de Rotterdamse samenleving? Zijn er tendensen die naar de nabije toekomst kunnen worden doorgetrokken?
Dit essay is gebaseerd op de beschikbare literatuur over het wonen in Rotterdam, maar ook op plananalyses uit de rijke verzameling projecten die op de website ‘Rotterdam Woont’ en in dit boek zijn gedocumenteerd. Daar waar nuttig wordt in de tekst verwezen naar het betreffende project door middel van het projectnummer. De aard van dit essay maakt een aantal keuzes noodzakelijk: een aantal aspecten komt in de overige essays ter sprake, het overzicht prevaleert boven de diepgang en het aantal illustraties is beperkt gebleven. Gekozen is om vooral typisch Rotterdamse kenmerken van de woningtypologie, de bouwtechniek en de plattegrondontwikkeling te tonen.
Rotterdam groeit en krimpt en groeit weer
De bevolking van Rotterdam is snel gegroeid, in de eerste helft van de vorige eeuw en direct na de Tweede Wereldoorlog. Vanaf 1965 is er echter een grote uitstroom uit de stad richting de dorpen in de omgeving. Nu groeit de stad weer voorzichtig. Overigens groeide Rotterdam in de negentiende eeuw relatief veel harder: in 1800 had de stad ongeveer 55.000 inwoners, een eeuw later 318.500 inwoners, een verzesvoudiging van de bevolking. Doordat de gemiddelde woningbezetting de afgelopen eeuw fors is afgenomen van bijna 5,0 naar 2,0 en de woningen groter zijn geworden, is er aanzienlijk meer leefruimte voor elke bewoner ontstaan. Gemiddeld vijf maal zoveel oppervlakte per persoon, maar in de lage sociaaleconomische klasse zelfs tien maal zoveel. Het is een bewijs voor de emancipatie van het wonen.
De ontwikkeling in een oogopslag
Op de pagina’s 34-35 is een schema geplaatst dat een beknopt overzicht geeft van de ontwikkeling van de Rotterdamse woningplattegrond gedurende 150 jaar. Uit verschillende bouwjaarperiodes zijn zowel voor de sociale, als de vrije sector kenmerkende plattegronden (op dezelfde schaal) opgenomen met de functies binnen de woning in kleur. Het overzicht toont de ontwikkeling van de woninggrootte, de positionering van was- en kookgelegenheid, het zitten, eten en slapen in de woning en de (eventuele) aanwezigheid van een buitenruimte. In dit essay wordt stilgestaan bij de ontwikkelsprongetjes in het gebruik van de woning: bijvoorbeeld het ontstaan van een aparte keuken, de open keuken en de ‘halalkeuken’.
De alles-in-een-woning
De forse groei van Rotterdam in de negentiende eeuw houdt geen gelijke tred met de groei van het aantal woningen of het bebouwd areaal van de stad. Verdichting, inbreiding, volbouwen van achter- en binnenterreinen en het splitsen van huizen bij de toch al beroerde waterhuishouding leidden tot hygiënische wantoestanden met het uitbreken van cholera- epidemieën tot gevolg.
Halverwege de negentiende eeuw woonden havenarbeiders en vaklieden veelal in woningen van ongeveer 25-30 m2. Deze woningen bestonden uit één kamer met een kachel, een privaat, een gootsteen en een of twee
eeuw was er drie keer sprake van een choleraepidemie met duizenden doden in Rotterdam. Reden voor het gemeentebestuur om zich in te zetten de onhygiënische toestanden in een aantal buurten van Rotterdam te verbeteren. Dat leidde tot het plan Rose. Stadsarchitect W.N. Rose ontwikkelde een plan dat voorzag in het graven van een aantal singels rond de oude stad. Daarmee werd de hygiëne in de binnenstad en de nieuwe wijken eromheen aanzienlijk verbeterd. Het graven van de singels werd gefinancierd met de verkoop van aan de singels liggende percelen. Aan deze singels werden woningen voor de (hogere) middenklasse gebouwd. Aan de Noordsingel, de Spoorsingel en de Westersingel werden enkele villa’s, maar vooral ruime boven- en beneden- woningen gebouwd met uitzicht en voorzien van modern sanitair (onder meer een closet met waterspoeling), een gesloten keuken, een kamer-en-suite, aparte slaapkamers voor jongens en meisjes en hier en daar ook afzonderlijke vertrekken voor het personeel.
De boven- en benedenwoningen langs de singels zijn nog immer geliefd. Door de omvang (twee maal 150 m2) en de neutrale plattegrondindeling zijn deze woningen voor vele doeleinden bruikbaar gebleken. Van samengestelde gezinnen tot bedrijven, van woon-werkwoningen tot wooncollectieven en kangoeroe-woningen. De stedenbouwkundige opzet van wijken met singels en doorgaande straten leverde als vanzelf een ook gedifferentieerd woonmilieu op: grote woningen aan de singels, wonen en werken aan de doorgaande wegen en kleine arbeiderswoningen in de zijstraten.
Rose ontwierp ook plannen voor het Eerste en Tweede Nieuwe Werk: het nieuwe woonkwartier dicht bij de rivier. Hier werden in de tweede helft van de negentiende eeuw villa’s en chique woonblokken gebouwd. De herenhuizen aan de Westerkade zijn een fraai voorbeeld van het wonen voor de gegoede burgerij (projectnummer 1.1862.1). De woning is verdeeld over drie verdiepingen, heeft een totale oppervlakte van ruim 300 m2, is 7,80 meter breed en 12,60 meter diep. Het wonen speelt zich vooral af op de eerste verdieping: daar is immers vrij uitzicht op de rivier. Op de tweede verdieping zijn vier slaapkamers, op elke verdieping is een toilet aanwezig. Het contrast met de eenkamerwoning van het Zandstraatkwartier is extreem: de woning is twaalf keer zo groot en waarschijnlijk woonden er minder mensen.
De alkoofwoning, een grote vooruitgang
De snelle groei van de Rotterdamse haven en daarmee de werkgelegenheid in de tweede helft van de negentiende eeuw vraagt om een snelle uitbreiding van de woningvoorraad. Deze opgave wordt niet als een taak van de overheid beschouwd maar overgelaten aan het particuliere initiatief. Vanaf 1880 tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw worden er door aannemers, particulieren en een enkele woningcorporatie alkoofwoningen gebouwd. Dit woningtype wordt gebouwd in gesloten bouwblokken van drie tot vier lagen hoog. Het smalle woningtype met doorgaans vier wonin- gen per travee levert een woningdichtheid op van ongeveer 120 woningen per hectare en is daarmee gunstig voor de eigenaren, die deze woningen als belegging of als pensioenvoorziening verhuurden.
Een enkele keer kwam deze alkoofwoning voor als rug-aan-rugtype, waarbij er sprake was van een gedeeld toilet op de gemeenschappelijke gang. Het standaardtype alkoofwoning had een breedte van 4,50 meter en een diepte van 12 meter. Door deze diepte was het mogelijk een dubbele alkoof te realiseren. Aan de straatzijde zijn er per pand twee voordeuren, zoals trouwens ook bij de boven- en benedenwoningen aan de duurdere singels. Maar achter deze twee voordeuren zitten vier woningen: een benedenwoning en drie bovenwoningen. De benedenwoning was, vanwege de positie van de trap naar de verdiepingen gemiddeld 40 m2, een bovenverdieping was gemiddeld 50 m2 en had ook nog de beschikking over een gedeelde zolder, waar in voorkomende gevallen de kinderen sliepen. Standaard was er een tuin voor de benedenwoning en een balkon van 4 m2 voor de bovenwoningen. Vaak werden de binnenterreinen volgebouwd met schuurtjes en loodsen.
De woning had een afzonderlijke keuken. Tussen voor- en achterkamer bevonden zich de alkoven met een ventilatieluik dat uitkwam op de gemeenschappelijke gang. Daar was ook het gemeenschappelijke toilet gesitueerd, met als gevolg dat de ventilatie een averechts effect had wanneer de bovenbuurman weer eens gezellig had zitten ‘bouten’. Ten opzichte van de eenkamerwoning was de alkoofwoning al een grote vooruitgang: er was meer ruimte per huishouden, er waren een aparte keuken en een toilet, weliswaar nog zonder waterspoeling bedsteden, in open verbinding met elkaar. Doorgaans waren er maar een of twee ramen voor uitzicht en beluchting. In deze woning woonden gemiddeld vijf tot zes personen, man, vrouw en drie tot vier kinderen. Maar niet zelden werden er in deze woningen meer mensen aangetroffen: familieleden of kennis- sen, die tijdelijk een onderdak zochten in afwachting van eigen woonruimte. Het privaat was niet aangesloten op een riool; er werd gewerkt met een tonnenstelsel: elk huishouden kreeg twee tonnen, waarin de uitwerpselen werden bewaard. Op gezette tijden werden deze tonnen van gemeentewege in de ‘Bol- dootkar’ geleegd.
Er was geen stromend water; warm water werd gehaald bij de waterstoker in de buurt. Deze woningen werden meestal vanwege het geringe grondgebruik gestapeld en rug-aan-rug gebouwd. Van deze rug-aan-rug eenkamerwo- ningen zijn er duizenden gebouwd. Ze kwamen vooral voor in buurten als het Zandstraatkwar- tier en de Baan.
Van dergelijke eenkamerwoningen zijn er slechts weinige gedocumenteerd. Maar er zijn beschrijvingen en plastische verslagen van huisbezoeken van onder meer raadslid Hendrik Spiekman en Stokking. Een andere beschrijving vinden we in Het leven van een havenarbeider, de herinneringen van havenarbeider en vakbondsman Hendrik Mol rond 1900: ‘Onze woning viel niet erg mee. Met zes gezinnen bewoonden wij een pand, ergens aan een der havens, dat alle kenteekenen vertoonde van ergerlijk verval tot degeneratie. De trappen waren verfloos en smerig. Een wrakke, ijzeren leuning, die er half bij hing, diende den bewoners tot steun bij de bestijging, die vooral in den avond niet van gevaar was ontbloot. Licht op de trappen was er niet. Onze “etage” bestond uit twee alcoven, met vier bedden. In iedere alcoof waren twee bedden boven elkaar getimmerd, evenals zulks op schepen het geval is en deze slaapplaatsen waren dus zeer bedompt. Uit het raam van de achterkamer konden wij de overburen gemakkelijk den hand reiken. In deze kamer was nog een soort gootsteenkast, een ruimte van ruim een vierkanten meter groot en dat alles te zamen vormde onze geheele behuizing. Daarin moesten wij met negen menschen leven. Het was voor ons allen een ontgoocheling zoo’n huis te moeten betrekken. Al hadden wij het in onze vroegere woonplaats dan ook niet breed gehad, ons huis was in ieder geval behoorlijk geweest, met veel licht en lucht en voldoende ruimte om te slapen. En de huur van onze nieuwe woning was driemaal zo hoog! Van behoorlijk luchten kon niets koomen. Aan de straat konden wij geen ramen openzetten vanwege de stof, dat door den wind in dichten wolken werd opgejaagd, terwijl achter, tusschen de broeiende muren, van frissche lucht geen sprake was. Moeder uitte haar teleurstelling over alles, doch vader beweerde, dat wij nog blij moesten zijn hier te kunnen wonen. Later, als er wat meer werd verdiend, konden wij immers altijd naar wat anders uitzien?’2
Zilveren linten en gouden randjes
De overbewoning van de eenkamerwoningen, de gebrekkige hygiëne en het gebrek aan licht, lucht en ruimte leidden regelmatig tot de uitbraak van cholera. In de negentiende en vaak gemeenschappelijk. Niet onbelangrijk, de woning was doorspuibaar: er kon gelucht worden door de voor- en achterramen tegen elkaar open te zetten.
Van deze alkoofwoning zijn er in Rotterdam tienduizenden gebouwd in de wijken rondom het centrum (Oude Westen, Oude Noorden (11), Crooswijk) en de wijken die op Zuid aan de havens grenzen (Feijenoord, Bloemhof, Afrikaanderwijk). Het zwaartepunt van de bouwperiode van de alkoofwoning lag tussen 1890 en 1920. In de andere grote steden van Nederland komt dit woningtype ook voor, maar in geringe mate. Dat heeft te maken met het liberale gemeentebestuur, dat het particulier initiatief ruim baan gaf, en de relatieve late opkomst van woningcorporaties in Rotterdam, maar ook met de lange alkoofstrijd.
De Woningwet van 1901 geeft het gemeentebestuur de bevoegdheid eisen te stellen op het gebied van hygiëne, grootte en ligging van vertrekken, vochtgehalte, sanitair en brandveiligheid. In Rotterdam wordt hier in de Raad uitvoerig over gesproken, maar van optreden is voorlopig geen sprake. Het onbewoonbaar verklaren van de alkoofwoningen is geen optie vanwege de enorme woningnood. Pas in 1912 werd bijvoorbeeld op initiatief van raadslid Spiekman de bouwverordening gewijzigd, zodanig dat er per woning één privaat met wateraansluiting verplicht werd. Het spoelwater werd daarbij gratis geleverd. In 1916 werd de alkoof nog verdedigd met het argument dat de huisvrouw bij ziekte nog altijd een oogje in het zeil kon houden. In 1905 kwam er in Amsterdam een alkoofverbod, maar in Rotterdam werd de bouw van alkoofwoningen pas in 1937 verboden.
Van stedenbouw naar volkshuisvesting
Met de start van de Gemeentelijke Woningdienst in 1917 en het aantreden van J.J.P. Oud als architect van de dienst, wordt het accent van de woningbouw verlegd van stedenbouw naar volkshuisvesting. Uitgangspunt was steeds het gesloten bouwblok en in dit volume moesten (zoveel mogelijk) woningen worden gerealiseerd. Oud ontwikkelde samen met architect M. Brinkman en anderen woningbouwplannen voor Spangen, waarbij een diepgaande studie werd gemaakt naar woningplattegronden, die goede bezonning hadden, waar de vertrekken ten opzichte van elkaar logisch waren gesitueerd en waar elke vierkante meter volledig werd benut. De rationele organisatie van de woningplattegrond verhield zich slecht met de onzijdige oriëntatie van een gesloten bouwblok. In dit plan worden
in de hoeken van de blokken geen woningen gesitueerd, maar trappenhuizen of bijzondere voorzieningen. Bovendien wordt het ontsluitingsprincipe ingrijpend aangepast, zodat elke woning een eigen voordeur heeft, het wonen zich afspeelt aan het rustige binnenterrein en elke slaapkamer daglicht heeft. Oud heeft in het project van honderd woningen aan de Pieter Langendijkstraat (19) vier woningen op een portiek gesitueerd, waarbij twee maisonnettes zijn gestapeld op twee flats. Ditzelfde ontsluitingsprincipe past Brinkman ook toe in het Justus van Effenblok (21), maar dan op grote schaal. De woningen van 55 m2 hebben een gesloten keuken met vuilstortkoker, drie slaapkamers en een buitenruimte. Niet alleen aan de individuele woning is veel aandacht besteed, ook aan het samenwonen. Op de tweede verdieping is een brede galerij (2,30 meter) waar de bakker met zijn kar kan komen en waar kinderen veilig kunnen spelen. Er is een aantal gemeenschappelijke voorzieningen zoals een badhuis (alleen op vrijdag en zaterdag open), een gezamenlijke was- en droog- ruimte (ook om te voorkomen dat balkons worden ontsiert door waslijnen) en een centra- le blokverwarming.
Experimentele woningbouw, ontwerpen op de vierkante centimeter
Mensen als Auguste Plate, de eerste directeur van de Gemeentelijke Woningdienst en de architecten J.J.P. Oud, W. van Tijen en M. Brinkman zoeken naar mogelijkheden om de crisis in de volkswoningbouw en schaarste aan bouwmaterialen te beantwoorden. Ze vertrouwen daarbij op nieuwe technieken en bouwmaterialen. Zo worden in 1923-1924 op Zuid de betondorpen Kossel I en II en Stule- meijer (22) gebouwd, gebaseerd op een Duitse vinding van korrelbeton (zie p. 48 en p. 51).
Een ander voorbeeld is de Kiefhoek, gebouwd in de jaren 1928-1930 naar het ontwerp van J.J.P. Oud, architect bij de Gemeentelijke Woningdienst (27). Hij ontwerpt een eengezinswoning die tot op de centimeter is uitgezocht. Het argument voor eengezinswoningen is dat ze kunnen bijdragen ‘aan de geestelijke verheffing van gezinnen met een laag inkomen’. Na een lange discussie in de gemeenteraad over onder meer de bouwprijs, de eengezinswoning voor arbeiders en de mogelijkheden om toezicht op de bewoning te houden door het bij elkaar brengen in een afzonderlijk complex van eengezinswoningen, krijgt wethouder A. Heijkoop het plan door de Raad. Oud moet het plan wel versoberen, waardoor de oorspronkelijke douche, het kolen- hok, de uitklapbare strijkplank en de uitgebreide keukeninrichting komen te vervallen. De kofferwoning, een woning waar je in deze crisistijd met een koffer vol kleren in en uit kan huizen haalt het niet helemaal.
Ook heeft Van Tijen zich nadrukkelijk beziggehouden met moderne manieren om volks- woningbouw goed en goedkoop te maken. Hij deed dat op twee manieren: zoeken naar nieuwe bouwtechnieken, bijvoorbeeld staal- bouw, en daarnaast woningplattegronden zo compact en efficiënt mogelijk ontwerpen. Daarvoor maakte hij onderscheid tussen het dag- en nachtritme in de woning en maakte hij dubbel gebruik van ruimten mogelijk door te werken met opklapbedden en glazen schuif- puien. Dit principe paste hij zowel toe in de Bergpolderflat (31) als in de Frans Bekkerstraat in Charlois. In de Bergpolderflat (1934), de eerste hoogbouw voor arbeiders, heeft Van Tijen een complete woning gerealiseerd op minder dan 50 m2. Er is een aantal vaste kasten gesitueerd, twee slaapkamers met opklapbedden; de ouderslaapkamer is overdag bij de woonkamer te trekken en in de kinderslaapkamer is een tafeltje plus stoel getekend om het kind rustig te laten studeren. In het basement van dit staalskelet waren bovendien gemeen- schappelijke was- en droogruimtes en een kinderbewaarplaats gedacht. Het dakterras en de tuin werden collectief beheerd.
In het ontwerp van J.H. van den Broek voor de woningbouw aan de Vroesenlaan (30) zien we het principe van het dag- en nachtritme ook terug. De opklapbedden waren voor de alkoofaanbidders aanleiding om te beweren dat de alkoven niet onhygiënischer waren.
Moderne luxe
De architecten van het moderne bouwen hielden zich niet alleen bezig met sociale woningbouw, ook voor de middenstand en de ondernemers werd met eenzelfde zorgvuldigheid ontworpen en gebouwd. Hiervan zijn prachtige voorbeelden te vinden in het gebouw van Van den Broek aan de Nieuwe Binnenweg (2.1930.1), de eigen ontwikkeling van W. van Tijen in de Parklaanflat (29) en in het Museumpark, waar Huize Sonneveld (28) van het architectenbureau Brinkman en Van der Vlugt is te bewonderen. Deze villa met een oppervlakte van 345 m2 bevat naast veel ruimte ook een aantal technische snufjes, die tachtig jaar later nog modern zijn. Zo vinden we er wel twaalf telefoontoestellen, op het lichtnet aangesloten klokken, ingebouwde baden, een handdoekverwarming en een tienkoppige douche. De keuken is ontworpen door Piet Zwart, de ontwerper van de bekende Bruynzeelkeuken.
De Rotterdamse stapeling
Het merendeel van de woningen in Rotterdam zijn gestapeld. Die stapelingen in verschillende vormen zijn deels ingegeven door bouwtechniek, deels door bouweconomie, maar ook door denkbeelden over de positie van de eigen voordeur. Bij eengezinswoningen is dat duidelijk: de voordeur aan de straat. Bij stapelingen kennen we in Rotterdam van oudsher de boven- en benedenwoning met elk de voordeur aan de straat. De alkoofwoning lijkt hetzelfde principe te kennen, maar daar zitten drie of vier woningen achter twee voordeuren aan de straat, met als gevolg dat je na de voordeur gemeenschappelijke trappenhuizen hebt met soms het gemeenschappelijke toilet. De galerij zien we in het begin spora- disch (Diergaardesingel, 7) of experimenteel (Justus van Effenstraat, 21). Wanneer de lift gemeengoed en betaalbaar wordt, zie je de galerijwoning in de jaren zestig steeds vaker in de sociale woningbouw. De portiekwoning is in Rotterdam vaak toegepast. Tot vier woonla- gen is er geen lift nodig en de portiek geeft meer privacy dan de alkoofwoning. Dit type stapeling is ook in de stadsvernieuwing het dominante ontsluitingsprincipe. In de jaren twintig en dertig komen we echter ook twee andere typen tegen. Allereerst de Haagse portiek: twee gelijkvloerse woningen met een voordeur aan de straat, daartussen een open portiek naar de eerste verdieping met daar een bordes met vier voordeuren: twee deuren geven toegang tot een woning op de eerste verdieping en twee deuren leiden elk naar een trap die een (maisonnette)woning op de tweede en soms derde verdieping ontsluiten. Deze stapeling komt veel voor in Blijdorp.
Een variant op de open Haagse portiek is de Rotterdamse stapeling. Twee voordeuren aan de straat: een geeft toegang tot de benedenwoning en de ander is gemeenschappelijk en leidt op de eerste verdieping tot twee voordeuren. De ene woning is verdeeld over de eerste verdieping en de helft van de derde verdieping; de andere woning heeft de tweede verdieping en de andere helft van de derde verdieping. Varianten van deze Rotterdamse stapeling vinden we in Middelland, Blijdorp en Bergpolder (34).
De boerenzij
De ontwikkeling van de stad Rotterdam heeft zich lange tijd voornamelijk in gestapelde bouw voltrokken op de noordoever. In 1919 zet ir. A. Plate zijn ideeën voor de uitbreiding op de Zuidoever op papier. Vanaf de rivier denkt hij in stroken van bebouwing: dicht bij de rivier vierlagenbouw in gesloten bouwblokken, verderop minder dichte bebouwing in een gordel van tuindorpen; hier was immers meer ruimte dan op de Noordoever. De tuindorp- of tuinstadgedachte komt uit Engeland en wordt hier vooral omarmd door bankiers, fabrieksdirecteuren en havenondernemers. De bouw van goede woningen, vlak bij de industrie, in een groene omgeving in aparte dorpen of wijken zorgt niet alleen voor een prettig woonklimaat, ook voor een lager ziekteverzuim. De bankier K.P. van der Mandele richt in 1916 de NV Maatschappij voor Volkshuisvesting Vreewijk op. Een jaar later worden de eerste woningen van dit Tuindorp opgeleverd (17). Naast woningen van gemiddeld 80 m2 zijn in het plan winkels, scholen en kerken opgenomen, maar nadrukkelijk geen horecagelegenheden. Bij het vijftigjarig jubileum van Vreewijk in 1966 legde de toen 83-jarige Granpré Moliere in eenvoudige woorden uit hoe hij Vreewijk had ontworpen: de perceelbreedte ontstaat uit de maximale lengte van een gording: 4,50 meter; de afstand tussen percelen wordt bepaald door de bezonning: bij een nokhoogte van 10 meter is dat 12 meter; de breedte van de straat wordt bepaald door de breedte van een verhuiswagen die een grote man moet kunnen passeren; maak niet te lange blokken, anders moeten de bewoners voordeuren tellen, maak de blokken recht, zoveel mogelijk noord- zuid. De standaardplattegrond (met vele varia- ties) is ontworpen vanuit het gebruik, getuige de beschrijving van dit type in het blad Volkshuisvesting van 1921: ‘De gang geeft een behoorlijke ruimte voor kinderwagen of rijwiel. Daarnaast vindt men de kleine voorkamer, die veelal als salon wordt ingericht. Evenwel is er bij de verdeeling van ramen, schoorsteen en deuren op gerekend, dat er een ledikant behoorlijk geplaatst kan worden, zoodat deze kamer tevens dienst kan doen als slaap- of ziekenkamer. Bij ziekte der huisvrouw geeft de verbindingsdeur met de achter- of woonkamer gelegenheid tot toezicht. (… ) Om minder ruimte te verliezen is de trap vanuit de woon- kamer toegankelijk. Dit geeft tevens een nuttig gebruik van de warmte, terwijl de boven- of slaapverdieping gemakkelijk is te bereiken, wat door moeders van jeugdige kinderen wordt gewaardeerd.’3
Op Heijplaat is het de directeur van de Rotterdamse Droogdok Maatschappij, ir. M. de Gelder, die de Bouwmaatschappij Heijplaat opricht. Het scheepsbouwbedrijf lag ver buiten de bewoonde wereld en er was het bedrijf veel aan gelegen goede en nabij het werk gesitueerde woningen te realiseren. Ook hij liet zich inspireren door Engelse voorbeelden, in dit geval van tuindorpen bij fabrieken (Sunlight). Daarbij kwam ook nog dat het onderhoud en de reparatie aan de woningen gemakkelijk kon worden verricht door eigen werknemers en dat er (sociale) controle kon worden uitgeoefend op de arbeiders. Kenmerkend aan Heijplaat (18) is een lage woningdichtheid (45 woningen/hectare), ofschoon een lagere dichtheid was voorgenomen, maar onmogelijk werd door de hoge erfpacht die de gemeente Rotterdam voor het terrein vroeg (f 0,36 per c.a.) Zicht- baar is ook een duidelijke hiërarchie in woningen voor arbeiders, personeel en directie van de Bouwmaatschappij Heijplaat. ‘Het inwendige der huizen is méér verzorgd dan gewoon- lijk in arbeidershuizen het geval is. Alle kamers, dus ook de slaapvertrekken, zijn gestukadoord en behangen; de privaten zijn voorzien van waterclosets; in de keukens kan onder het aanrecht een badkuip worden geplaatst. De badkuipen worden door de Maatschappij in bruikleen verstrekt. De Maatschappij geeft ook ledikanten in bruikleen, evenals losse kasten, welke tevens als eenvoudige meubelstukken de kamers versieren. (…) De afzonderlijke kleine keuken is vereischt, omdat de Nederlandsche arbeider de neiging heeft in de woonkamer te koken en te waschen, hetgeen om gezond- heidsredenen zooveel mogelijk dient te worden bestreden.’4
Oorlogstijd studietijd
Na het bombardement van 14 mei 1940, waarbij bijna 25.000 woningen zijn verwoest, wordt de stad in een razend tempo opgeruimd en worden er plannen gesmeed voor de wederopbouw. Witteveen krijgt binnen een week na het bombardement de opdracht voor een stadsplan. De NV Volkswoningbouw Rotterdam geeft aan Van Tijen, Brinkman, Van den Broek en Maaskant de opdracht een studie te doen naar de woningbouwopgave van het naoorlogse Rotterdam. In het boek Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam dat in 1941 verschijnt, maken ze een analyse van de ruimtebehoefte van de verschillende gezinstypen, ontwikkelen een catalogus aan woningtypen en ontwerpen een denkbeeldige, in alle opzichten gemengde stadwijk.5 Er wordt ook expliciet gereageerd op de tuindorpgedachte: ‘De tuindorpbeweging ging te veel uit van de ontkenning van de stad en kwam niet verder dan tot het voorbeeld (Nieuwendam, Oostzaan, Betondorp, Vreewijk, Heijplaat).’ In de studie worden woningen ontworpen voor huishoudens in verschillende levensfasen, in varianten voor ‘volkswoningen’ en ‘middenstandswoningen’, in laagbouw en in hoogbouw. Ook wordt een standaard (open) bouwblok gepresenteerd waar deze verschillende woningtypen in voorkomen. In de uitrusting zien we in de volkswoning van ongeveer 55 m2 een toilet met water-spoeling, een gesloten keuken met aangrenzend een ruimte met een grote spoelbak, die als wasgelegenheid dienst doet. Begin jaren vijftig zien we op deze plaats het lavet verschijnen. De middenstandswoning is een stuk groter (115 m2), een keuken met doorgeefkast, een badkamer met zitbad en dubbele wastafel. De studie is bepalend voor de naoorlogse woningbouw in Rotterdam en kan gezien worden als een voorstudie voor tuinstad Zuidwijk en de ‘stempels’ van Pendrecht. De hier getoonde etagewoning met wisselbeuk is de
standaard geworden voor de portiekoplossing met allerlei varianten in de rest van de vorige eeuw.
De woningbouwopgave van na de oorlog was primair kwantitatief van aard: zo snel mogelijk zo veel mogelijk woningen bouwen in de wijken Zuidwijk, Pendrecht en Overschie, gebruikmakend van nieuwe bouwtechnieken en bouwsystemen. Een mooi voorbeeld is de triplexwoning in Zuidwijk. Vanwege de woningnood werden drie woningen op elke verdieping gemaakt, die later eenvoudig konden worden samengevoegd tot twee woningen (47). Door het bouwen in beton werden grotere overspanningen mogelijk en plattegronden flexibeler. Een bekend voorbeeld is de Era-woning, een tunnelbekisting met een overspanning van 7,80 meter, waarbinnen een vrij indeelbare plattegrond van ruim 80 m2 mogelijk is (66).
In 1965 verschenen de ‘Voorschriften en Wenken voor het ontwerpen van woningen’ (V en W 1965). Hierin staan minimumeisen voor vertrekken in de woning. Bijzondere aandacht was er voor de huisvrouw: ‘Tot het verschijnen van de nieuwe voorschriften en wenken is in de woningbouw weinig aandacht besteed aan de behandeling van de gezinswas. Niet alleen dat in vele woningen een plaats voor de apparatuur ontbreekt, ook het drogen van de was is voor menige huisvrouw een probleem. Het Nederlandse klimaat laat nu eenmaal niet toe dit altijd buiten te doen. De luchtvervuiling kan bovendien een reden zijn het wasgoed maar liever binnen te houden. Voor huisvrouwen zal het interessant zijn te vernemen, dat ook ten aanzien van de keukens aanmerkelijk hogere eisen worden gesteld. Gold vroeger als minimum oppervlakte 3 tot 6 m2, afhankelijk van de huisvestingscapaciteit, thans opgevoerd tot 5 à 7 m2 naar gelang de woninggrootte: de breedte moet minstens 1,80 m zijn. Maar ook moet de keuken gelegenheid bieden tot plaatsing (en doeltreffend gebruik!) van een aanrecht, een kooktoestel, een koelkast, een ander huishoudelijk apparaat en een of meer kastjes; in dit opzicht worden gedetailleerde voorschriften gegeven, terwijl deze vroeger geheel ontbraken.’ De V en W 1965 leidde tot een vergroting van het woning- oppervlakte van ongeveer 10%, vooral ten gunste van keukens en badkamers.
Niet alleen voorschriften van rijkswege hadden invloed op de (sociale) woningbouw, ook industriële bouwmethoden brachten nieuwe mogelijkheden en beperkingen. In het essay op p. 45-62 zijn voorbeelden opgenomen van de systemen: ERA (66), RBM (65), Welschen (45), MUWI (60), Dura-Coignet (59) en Schokbeton (40). De woningindeling blijft traditioneel; wel worden twee industriële elementen ingebracht: de Bruynzeelkeuken, naar een ontwerp van Piet Zwart uit 1938, en het lavet. Het lavet is in de Tweede Wereldoorlog uitgevonden; een typisch Nederlands product als oplossing van het wasprobleem van na de oorlog. Een industrieel product, gemaakt van ocriet in Eemnes. Typerend: een soort aanrecht met een diepe kuip, waar ook een wasmachine op kon worden aangesloten. Ideaal volgens architecten vanwege de prijs, de ruimtebesparing en ook nog eens multifunctioneel. In grote aantallen woningen in Pendrecht, Overschie en Lombardijen werden deze lavetten geïnstalleerd en bij de renovatie in de jaren tachtig op grote schaal weer gesloopt, vaak tegen de zin van de bewoners.
Goed Wonen
Architecten en kunstenaars zetten zich nadrukkelijk in voor goed wonen. In 1948 wordt de stichting Goed Wonen opgericht, die tot doel had mensen te bewegen hun huizen rationeel en functioneel in te richten en te bewonen, gebruikmakend van moderne producten en attributen. In het blad Goed Wonen werden telkens voorbeelden getoond van wat goed en niet goed was. Hierboven een exemplarisch voorbeeld van de inrichting van een woonkamer.
Wonen kun je leren, is de opvatting eind jaren veertig, begin jaren vijftig. In de overtuiging van woonopvoeders moet dit vooral aan de huisvrouwen worden geleerd. Naast de activiteiten van de Stichting Goed Wonen zijn ook de door Sijthoff’s uitgeverij uitgegeven serie boekjes bekend onder prozaïsche titels als: Ik kan wonen, Ik kan koken en Ik kan huishouden. Ook de idealen van architecten en opdrachtgevers bepalen de woningplattegronden en het gebruik van de woning. Zo zagen we in de plattegronden van Van Tijen dat de
42 kinderen in de slaapkamer gelegenheid
moeten hebben ongestoord te studeren. Hij plaatst een tafeltje met stoel in elke slaapkamer. Maar ook technische ontwikkelingen bepalen het gebruik van de woning. Die ene gasaansluiting in de keuken bepaalt de plaats van het gasfornuis en daarmee de routing in de keuken. De lichtpunten in het plafond situeren de eettafel en de salontafel. Later bepaalt de aansluiting voor de kabel de positie van het tv-toestel en daarmee de indeling van de woonkamer: je kon als je na het Journaal je hondje uitliet, lopend langs een rijtje doorzon-woningen het programma Brandpunt blijven volgen. De hotelschakelaar in de ouderslaapkamer bepaalt (zelfs in de appartementen in het Timmerhuis anno 2015) de positie van het ‘ouderlijk’ bed. Techniek biedt ook vrijheid. De komst van de mechanische ventilatie maakt het mogelijk om inpandige keukens te maken en het toilet ver van de gevel te plaatsen. Centrale verwarming verhoogt de gebruikswaarde van de woning, doordat (slaap)vertrekken ook als studeerkamer of loungeplek te gebruiken zijn. De komst van de vloerverwarming en- koeling maakt het gebruik van de woning flexibeler.
Tegenwoordig worden we via de media voorgelicht over wat goed wonen is. Tijdschriften zoals VT Wonen, Eigen Huis en Interieur, tv programma’s als Eigen Huis en Tuin en RTL- Woonmagazine moeten ons helpen beter te leren wonen. Met als gevolg dat de steigerplanken nu niet meer aan te slepen zijn.
Bouwen voor de vraag?
De woningbouw in de naoorlogse wijken, zoals Zuidwijk, Pendrecht, Lombardijen, IJsselmonde, Alexanderpolder en Ommoord betreft vooral meergezinswoningen voor de sociale sector.
Eengezinswoningen in de sociale sector zijn eerder uitzondering (70). De plattegronden zijn van het type doorzonwoning of varianten daarvan (de L-woning of Z-woning). Eengezins- woningen worden door de gemeente niet efficiënt gevonden: ze gebruiken relatief veel grond, ze hebben een inefficiënte plattegrond vanwege de grote hoeveelheid verkeersruimte in de woning en ze zijn duur vanwege de noodzakelijke paalfundering in de ‘sompige delta’, zo was de heersende opvatting. Kenmerkend was destijds de door mij opgetekende opmerking van de constructeur van de Dienst Volkshuisvesting bij het slaan van de eerste paal voor eengezinswoningen in Pernis: ‘Ik schaam me voor de wanverhouding: 30 meter paal voor een huisje van nog geen 9 meter hoog.’
De vraag naar eengezinswoningen was er wel en werd deels geaccommodeerd door pensioenfondsen (o.a. Philips en ABP). Omdat de stad niet voldeed aan de (koopkrachtige) vraag naar dit woningtype wordt de suburbanisatie in de jaren zestig krachtig bevorderd. In korte tijd kromp de stad met meer dan 150.000 inwoners. In het middeldure segment worden wel woningen aangeboden, maar dan vooral gestapeld in de (vrije sector) huur. Een fraai voorbeeld zijn de ‘lijnbaanflats’, ontworpen door Maaskant en gebouwd in 1954. De woning is niet groter dan in de sociale sector, maar comfortabeler: in het centrum van de stad gelegen, de aanwezigheid van een conciërge, liften die op de bordessen stoppen, een vuilstortkoker, een badkamer met ligbad en aangesloten op stadsverwarming. Nog altijd worden deze woningen van 70 m2 en met een heldere woningplattegrond goed verhuurd (48). In de middeldure huursector is het opvallend dat de oppervlakte van de woningen nauwelijks meer toeneemt. Projecten als de Boompjes (ABP, 1980, 86), de Poort van Zuid (RABO, 1993, 5.1993.3) of Oostmolenwerf (ABP, 1993, 110) hebben een woningoppervlakte van 70-95 m2.
Bouwen voor de buurt
Bewonersprotesten tegen slechte huisvesting en wangedrag van huisjesmelkers leidden
eind jaren zestig, begin jaren zeventig tot een politieke beweging, een verkiezingsoverwinning van de PvdA bij de gemeenteraadsverkiezing in 1974 en de start van de Rotterdamse stadsvernieuwing onder leiding van wethouder Jan van der Ploeg. Bewoners kregen verregaande zeggenschap bij de ontwikkeling en uitvoering van de plannen; ambtenaren waren dienstbaar en woningcorporaties keken, soms bezorgd, toe hoe ze de (onderhoudsgevoelige) woningen in beheer kregen. Bouwen voor de buurt betekende bouwen voor de zittende bewoner. Er werd vanuit gegaan dat de zittende bewoner een bewoner was met weinig financiële armslag: er werd 100% sociale woningbouw gepland, zowel in de renovatie als in de nieuwbouw. De kunst was om een zo groot mogelijke woning te bouwen tegen een zo laag mogelijke huur. De uiterlijke verschijningsvorm, laat staan de architectuur, was nauwelijks onderwerp van gesprek. Er werd gewerkt met veelal jonge architecten, door bewoners gekozen nadat er in bussen excursies door het land waren georganiseerd om recente projecten te bekijken. Communicatief goede architecten met een consumentgerichte aanpak wonnen de competitie. Ontwerpen werden samen met bewoners gemaakt en soms tot op het stopcontact per afzonderlijke woning uitgetekend. Architecten probeerden zo goed mogelijk aan de, soms tegenstrijdige, wensen van de bewoners te voldoen. Dat leidde tot een veelvoud aan plattegrondoplossingen en soms ook tot creatieve vondsten. Zo was bijvoorbeeld bij de bouw van het Charloisse Hoofd de discussie of de woonkamer op het westen of op het oosten moest worden georiënteerd. Aad van Tilburg, architect van het toenmalige HWST: Hoogstad Weeber, Schultze en Van Tilburg ontwikkelde een plattegrond met een vaste kern en de mogelijkheid de woning zowel naar oost als naar west te oriënteren.
Woningen die volgens de Dienst Volkshuisvesting slooprijp waren werden in groten getale gerenoveerd. Daartoe werd de typische Rotterdamse methode van interne kaalslag en droge afbouwmethode ontwikkeld. De oude alkoofwoningen leenden zich goed voor deze renovatiepraktijk, omdat de woning vanwege constructie, materiaalgebruik en maatvoering prima herbruikbaar was. Om grotere woningen te realiseren werden via een ingewikkelde Chinese puzzel van negen oude woningen zeven nieuwe woningen gemaakt met behulp van een intern portiek. De woningoppervlakte van de stadsvernieuwingswoning, zowel de renovatie- als de nieuwbouwwoning waren groter en luxer dan de doorsnee alkoofwoning. Er is sprake van een grote differentiatie naar woninggrootte en aantallen slaapkamers, maar gemiddeld maakten de bewoners een vierkan- te-metersprong van 75%. Dat leidt tot een flinke woningverdunning, die enigszins wordt gecompenseerd door de dakopbouwen in de renovatieblokken. In een wijk als het Oude Westen is er per saldo sprake van een verlies van een derde van het aantal oorspronkelijke woningen. Niet alleen is de stadsvernieuwingsbouw een groottesprong, er is meer vooruit- gang: alle woningen krijgen een eigen toilet met waterspoeling, (open) keuken, een douche met wastafel(s), een buitenruimte (soms als zaadbakje aan de gevel gehangen) en een berging op de begane grond. In een afzonder- lijk essay, zie p. 63-67, wordt uitvoerig stilgestaan bij de drie levens van de alkoofwoning.
In eerste instantie is de nieuwbouw overwegend vierhoog portieketage, omdat een (dure) lift dan achterwege kan blijven. De standaard stadsvernieuwingsplattegrond is van dit type, met smalle en brede beuken. De keuken is open of gesloten. In een diepe beuk wordt doorgaans een open keuken geplaatst. Dat leverde nog felle discussies op bij het project Simons (72). Weliswaar was de plattegrond met open keuken efficiënter, maar er zou meer energie verloren gaan vanwege de noodzaak van mechanische ventilatie. Maar dat werd weer tegengesproken, omdat bij natuurlijke ventilatie de afvoer moest worden berekend op windstil weer, wat in Rotterdam een zeldzaamheid is. Gemiddeld zou natuurlijke ventilatie meer warmte afzuigen dan mechanische ventilatie.
Wat betreft de woninguitrusting werd er standaard gekozen voor een toilet met fontein, een douche met wastafel, een keuken van 2,10 meter breed en gasaansluiting. Er zijn veel varianten op dit thema om tot meer slaapkamers te komen (niet ongebruikelijk in de stads- vernieuwing was om vijf- en zeskamerwoningen te maken) of om in plaats van een open keuken een eetkeuken te maken. Vanwege de voorkeur van Marokkaanse en Turkse gezinnen voor een aparte keuken werd die ook wel ‘halal-keuken’ genoemd. Voor elke groep leverde dat echter een flexibeler gebruik van de woning op.
De periode van bouwen voor de buurt was ook de periode dat je de meeste vierkante meters kreeg voor de minste guldens: via objectsubsidie werd 30-40% van de kostprijs weggesubsidieerd en wanneer dat nog onvoldoende was kon je nog altijd een beroep doen op de huursubsidie en de huurgewenning.
De complete stad?
In de periode 1975-1995 domineert de stadsvernieuwing de bouwproductie. Vanaf begin jaren negentig wordt meer aandacht geschonken aan differentiatie, zowel naar opdrachtgever als naar woningtype en locatie. Aantrekkelijke locaties zoals de Kop van Zuid worden bestemd voor dure koop en huur, het wonen in de binnenstad wordt aangemoedigd en er wordt meer differentiatie in de wijken gerealiseerd. Voorbeelden hiervan zijn Katendrecht en Prinsenland, evenwichtige wijken die het op de woningmarkt ook bijzonder goed doen. Koop en huur, goedkoop en duur, eengezinswoningen naast hoogbouw, juist deze mix wordt aantrekkelijk gevonden. Over de weg waarlangs deze juiste mix wordt bereikt zijn de meningen verdeeld. De stad is momenteel erg in trek en bijbouwen van woningen op plekken die in de crisistijd braak zijn komen te liggen of lege kantoorgebouwen ombouwen tot nieuwe leefruimte is een optie. Op grote schaal goedkope woningen slopen en het weigeren van bouwvergunningen voor plannen zonder luxe woningen is een andere optie.
De ideale woningplattegrond
De Rotterdamse woningplattegrond heeft zich de afgelopen anderhalve eeuw enorm ontwikkeld als gevolg van de economische en sociale vooruitgang, als gevolg van de technische ontwikkelingen en als gevolg van sociaal-cultu- rele opvattingen bij architecten, overheden, woningcorporaties en ontwikkelaars. Is er nu een gemeenschappelijk idee van wat de ideale woningplattegrond is? In het geheel niet: de plattegronden van woningen worden alsmaar gevarieerder. De afgelopen jaren zijn er wel een aantal tendensen waar te nemen, alhoewel daar ook tegenstrijdigheden in zitten.
De individualisering heeft grote invloed op de bouw en het ontwerp van de woning. Wat betreft opdrachtgevers worden woningcorporaties en pensioenfondsen minder dominant; projectontwikkelaars en particulieren, al dan niet in collectief verband (CPO), nemen aan belang toe. Dit soort opdrachtgevers zorgt voor meer verscheidenheid in wonen. Het verschijnsel kluswoning heeft een caleidoscoop aan woningplattegronden opgeleverd: over het algemeen veel vierkante meters voor weinig geld, grote woonkeukens en grote terrassen (14). In de projectontwikkeling zien we ook meer en meer ruimte voor individuele wensen. Ontwikkelaars herontwikkelen oude gebouwen en transformeren die naar wonen. Dit levert vaak bijzondere woningtypes op, zoals de loftwoningen van het Vrije Entrepot (112). In het project Timmerhuis Rotterdam (162) werd een casco aangeboden en kon iedere koper de eigen m2 inrichten met als gevolg dat er nu 84 verschillende plattegronden zijn van 50 tot 250 m2, van volledige lofts tot klassieke vierkamerwoningen, van eenvoudig sanitair tot jacuzzi’s en dakterrassen van 0 tot 100 m2.
In de woning wordt het onderscheid en de logische plaatsing van de functies verlaten. De moderne woning heeft overal verwarming, ventilatie, koeling en wifi; je kunt overal zitten, werken, slapen, eten en ontspannen. Door het gemakkelijk verslepen van leidingen voor aan- en afvoer van water en doordat het koken op gas vervangen wordt door elektrisch koken wordt de woningplattegrond niet meer gedomineerd door het koken en baden. Daarnaast wordt het onderscheid tussen wonen en werken steeds vager: thuis werken en/of op kantoor wonen is niet ongebruikelijk. De bestemming wonen in onze bestemmingsplannen kan vervangen worden door ‘leven’.
Onmiskenbaar is er ook een tendens naar kleiner wonen. In de vrije sector koop was dat al langer het geval: de herenhuizen aan de Westerkade en Heemraadsingel van meer dan 300 m2, met ruimte voor personeel, zijn vervangen door ruime appartementen van 150-200 m2. Vooral in de vrije sector huur is de tendens naar kleiner, maar luxer wonen zichtbaar. Op Katendrecht is in 2014 het project Musa opgeleverd, een beleggershuurcomplex met driekamerwoningen van 75 m2, waarin een complete keuken (met koelkast, diepvriezer, magnetron en inductiekookplaat), vaste vloerbedekking op vloerverwarming. Met name de groeiende groep stedelijke starters zonder koopmogelijkheid of -wens staat in de rij voor deze compacte woningen: de nieuwe kofferwoningen. Voor de yup die in de binnenstad woont en werkt kan de keuken vervangen worden door een magnetron: het ontbijt wordt lopend en append naar het werk opgehaald en het avondeten vind je voor elke smaak en portemonnee om de hoek. Er zijn ook initiatie- ven om nog kleiner te bouwen (Nova Rotta), maar daarover is discussie tussen de ontwikkelaar en het gemeentebestuur, dat liever gezin- nen en meervermogenden welkom heet.
Ook in de sociale huursector is de tendens naar kleiner wonen zichtbaar. Dit komt vooral omdat het wonen de afgelopen tien jaar veel duurder is geworden als gevolg van het afschaffen van de objectsubsidies, de huurverhogingen (bij mutatie) en de aanscherping van de huurtoeslag.
Emancipatie van het wonen
Wanneer we ruim anderhalve eeuw wonen in Rotterdam overzien vanuit het perspectief van de plattegrond dan valt een aantal zaken op:
- De oppervlakte van woningen is enorm toegenomen: aan het einde van de negen- tiende eeuw was de eenkamerwoning 25 m2 en woonden er gemiddeld vijf perso- nen (5 m2 per persoon); deze oppervlakte is toegenomen tot gemiddeld 90-100 m2 voor twee personen (50 m2 per persoon): een vertienvoudiging.
- Deze enorme sprong zien we vooral in de woningen voor de ‘minvermogenden’, de sociale sector. In het middensegment is de sprong veel minder spectaculair; daar zit de vooruitgang vooral in de uitrusting, de duurdere locatie en het voorzieningen- niveau. In de vrije sector huur zien we weer een verkleining van het oppervlak.
- Voor de vrije sector ofwel het dure segment is er eerder sprake van een afname van de woningoppervlakte, maar wel een enorme uitbreiding van de luxe voorzieningen.
- Hier is sprake van een emancipatie van het wonen: de verschillen tussen de financie- ringscategorieën zijn in de loop der jaren fors afgenomen.
- In de plattegrond zien we een belangrijke verandering bij de slaapplek: van een bedje in een alkoof (1850) tot een eigen kamer met daglicht en een plek om te leren (1930), tot een verwarmde plek waar je als puber je eigen gang kunt gaan met tv, computer en wifi (2000).
- De hygiëne in huis is enorm verbeterd: was er eind negentiende eeuw vooral een gezondheidsprobleem (cholera-epidemieen), een eigen toilet met (gratis)waterspoe- ling was in het begin van de vorige eeuw een grote vooruitgang. Warm water haalde je toen nog bij de waterstoker, in de jaren twintig ontstonden badhuizen, was- en droogkamers in woningcomplexen en in de stadsvernieuwing kreeg elk huishouden een eigen douche. Nu zien we ligbaden, jacuzzi’s en inloopdouches en in hammams is baden een ritueel geworden.
- In de gestapelde woningbouw was aanvan- kelijk geen sprake van een eigen buiten- ruimte, de tuindorpen introduceerden de eigen (moes)tuin, vanaf de jaren vijftig kregen alle woningen een balkon of loggia, in de jaren negentig verdwenen ze deels weer vanwege een fout in het Bouwbesluit, nu zien we ze weer terug, soms in de vorm van ruime dakterrassen.
- Woningen zijn steeds individualistischer geworden: er is steeds meer behoefte je eigen plek te markeren, soms met een eigen stijl van inrichting, vaker door een eigen variant van de plattegrond te ontwer- pen en (te laten) uitvoeren en ook regelma- tig door individueel opdrachtgeverschap binnen een casco;
- De laatste jaren zien we een tendens naar kleiner wonen: groot nog in een deel van de koopsector, bijvoorbeeld in de kluswoning waar de m2 relatief goedkoop is, maar ook kleiner, zowel in de koop- als in de vrije huursector. Veel (jonge) mensen zijn weinig thuis, gebruiken alleen de magnetron, beschouwen de stad als hun buitenruimte en rustplek en huren in plaats van kopen, om minder gebonden te zijn en vanwege de flexibilisering van de arbeid.
Notes
- L. Schotting en H. Spiekman, Arm Rotterdam, hoe het woont! Hoe het leeft!, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1903, xx; Over de afbraak van het Zandstraatkwartier: M.J. Brusse, Het rosse leven en sterven van de Zand- straat, Rotterdam, W.L. & J. Brusse 1917.
- H. Mol, Herinneringen van een havenarbeider, Nijmegen, SUN, 1980, oorspronkelijk gepubliceerd in de jaren dertig als feuilleton in het Dagblad van Rotterdam.
- Volkshuisvesting. Veertiendaagsch orgaan van den bond van arbeiderswoningbouw-vereenigingen, Speciaal tuindorpnummer gewijd aan de N.V. Vreewijk (eerste Rotterdamsch tuindorp), 1921.
- Zie M.G. de Gelder, Tuindorp Heijplaat, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar’s Boek- en Handeldrukkerij, 1916; De Gelder, idem, ‘Het Tuindorp van de Rotterdamsche Droogdok-Maatschappij’, De Ingenieur, 50, 1917, 926-928.
- Van Tijen & Maaskant en Brinkman & Van den Broek, Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam, Rotter- dam, W.L. & J. Brusse, 1941.