Het moet aan het eind van de negentiende eeuw geweest zijn toen Merijntje Gijzen in Rotterdam aankwam. Merijntje is weliswaar een jongetje in een roman, maar de schrijver ervan, A.M. de Jong, belandde zelf in 1896 als achtjarige in Rotterdam, op dat moment ongeveer even oud als zijn latere personage Merijntje. Zijn vader was een kleine zelfstandige borstelmaker in Nieuw Vossemeer in West-Brabant, die voor werk naar Rotterdam was getrokken. Waarschijnlijk kwam het gezin net als Merijntje met een beurtschip van Brabant naar de grote werkstad. De eerste indrukken waren overweldigend: ‘En nu nader- de daar Rotterdam (…) Met wijd gesperde ogen keken zij, ongelovig en gulzig, naar het oprijzen van de immense stad in de lichte voorjaarsnevel. Overal hoge gebouwen, vreemd gevormde koepels, torens en machtige fabrieksschoorstenen, die plechtig recht omhoog wezen en lang uitgezwierde rookpluimen droegen aan hun top. En tussen die beklemmend grootse stapeling van steen leidde de blinkende waterbaan hun ruisend schip naar het geheimzinnige hart van de stad (…) Merijntje was totaal verbijsterd. Zelfs in zijn wildste dromen had hij het zich niet zó wonderbaarlijk voorgesteld. Rotterdam? (…) Dit was dus Rotterdam (…) Glorieus gleden ze langs de woelige, blinkende waterstraat de eerste gebouwen voorbij, de grote stad binnen (…) Alles aan boord kreeg plotseling haast. Iedereen liep zenuwachtig te slepen met koffers en bultig volgepakte kussenslopen, blauw- of rood-en-wit geblokt, met kisten en balen (…).’ Op de kade staat de vader van Merijntje zijn vrouw en kinderen op te wachten. Hij was samen met zijn oudste zoon eerder naar Rotterdam getrokken en ze hadden werk en een woning gevonden. Het uit het Brabantse dorp meegebrachte huisraad wordt op een kar geladen. ‘Rondom worden ruwe grappen geschreeuwd over het armzalige huisboeltje, dat daar opgeladen werd.’ Met moeder en de kleinsten naast de voerman op de bok en Merijntje, zijn oudste broer en vader lopend naast de kar, gaan ze via de Boompjes en over de Maasbrug naar de andere oever. ‘De wagen met hun boeltje hobbelde over de 20 zware keien (…) Het motregende nu. De huizen stonden eentonig aaneengerijd, vast tegen elkaar gestoten, torenhoog aan weerszij- den. Er boven was de sombere, grijze lucht, en liet z’n fijne regen neerpoeieren in de brede geul van de vreemde, koude, naargeestige, onbekende straat (…) Rotterdam? (…) Was dit nou Rotterdam? (…) Waar waren ineens de paleizen gebleven, de koepels, de torens? (…) In een zijstraat hield de wagen stil (…) Merijn- tje keek omhoog naar het huis, waarvoor ze waren blijven staan. Beneden was een winkel, waar ze aardappelen en groenten verkochten. Dáárboven waren weer ramen, met gordijnen er voor. Dáárboven ramen zonder gordijnen, blinde, zwarte gaten, somber en akelig. En boven die ramen waren er weer met gordij- nen.’ Terwijl zijn vader tevreden vaststelt, dat ze op de tweede verdieping gaan wonen, en dat dat ‘zo min nog niet is’, denkt Merijntje, ‘Gek (…) zeker allemaal zolders, waar ramen in waren en mensen woonden. En als ze echt op zo’n tussenzolder moesten gaan wonen, waren ze zeker wel erg arm geworden.’1
Hoe het verder gaat met Merijntje en zijn familie moet iedereen maar lezen in de roman. Dat vader en de oudste broer werkloos zullen worden, zal niet verrassen. Dat ze dan uit huis dreigen te worden gezet waarschijnlijk ook niet. Merijntje en zijn broer zetten dan, net als hun schepper toen hij jong was, een handeltje op voor kachelhoutjes gehakt uit de koppen van heipalen die ze verzamelen op de talloze bouwplaatsen in Rotterdam. Zo levert de enorme bouwactiviteit in de stad onverwachte mogelijkheden om te overleven en weer verder te komen.
De geschiedenis van Merijntje lijkt archetypisch voor grote groepen migranten die aan het eind van de negentiende eeuw van het arme platteland naar de grote stad trokken; en wellicht niet alleen voor die periode, maar ook voor latere, tot nu toe. De streken van herkomst liggen steeds verder weg en de aanleidingen om te vertrekken, – armoede, oorlog, onvrijheid – kunnen verschillen. De redenen om naar de stad te trekken hebben echter veel gemeen. Mensen komen naar de stad om hun maatschappelijke positie te verbeteren. Dat is misschien te vlak en te zwak uitgedrukt. Ze komen naar de stad omdat die in ieder geval zicht biedt op een betere toekomst. Misschien is die even onzeker als op de plaats van herkomst. Tegenover de zekere uitzichtloosheid daar belooft de stad een weliswaar onbekende, maar mogelijk gelukkiger toekomst. De stad is ‘arrival city’, om een hedendaagse term te gebruiken, plaats van aankomst.2 Die aanduiding is bedrieglijk, want als men is aangekomen, is men nog helemaal niet gearriveerd. Dan begint het pas. Of een stad zijn belofte als ‘arrival city’ waarmaakt, hangt af van de mogelijkheden die ze biedt om een plek te vinden, om vooruit te komen, deel te worden van de netwerken in de stad die je verder kunnen helpen, de bereidheid van de stad om je capaciteiten te waarderen en de mogelijkheden die in te zetten in de verdere ontwikkeling van de stad. Die stad is werkstad en woonstad; maar vooral emancipatiemachine.3
Het is niet moeilijk de geschiedenis van Rotterdam te beschrijven als werkstad. Dit boek beschrijft de ontwikkeling van de stad als woonstad. Het een volgt niet zomaar uit het andere. Natuurlijk vonden al die mensen die vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw naar Rotterdam kwamen, vaak op goed geluk, om met de titel van een recenter migratieverhaal te spreken 4, ergens huisvesting, maar een fatsoenlijke woning was voor weinigen weggelegd. Merijntje had dat goed gezien. De stad als woonstad, gedragen door een ideaal van goede woningen in gezonde buurten voor iedereen, is een relatief nieuw fenomeen, dat zich vanaf het einde van de negentiende eeuw ontwikkelt.
Andere essays in dit boek geven antwoord op de vragen wat voor woningen er werden gebouwd, en hoe en door wie. De vraag voor wie die woningen waren bestemd, komt daarbij zijdelings aan de orde. Die vraag is ook niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Je zou kunnen zeggen: voor de mensen die er in zijn gaan wonen. De kleine particuliere ondernemers die de nieuwe buitenwijken rond 1900 volbouwden hadden geen woningbehoefte- onderzoek ter beschikking. Maar zij kenden de vraag. Ze wisten nauwkeurig welke huur ze konden rekenen, zowel voor arbeiders als voor de opkomende middenstand. Aan de bredere straten, lanen en singels bouwden ze boven- en benedenwoningen en hier en daar rijtjeshui- zen met meer verdiepingen. Die laatsten konden in tijden van tegenvallende vraag alsnog worden opgesplitst. Voor de arbeiders en lagere beambten bouwden ze in de zijstraten een uitgekiend woningtype, de alkoof- woning. Het waren kleine bouwers en speculanten die vaak maar twee of drie panden naast elkaar bouwden, twee of drie verdiepingen hoog met op de begane grond een winkel- of bedrijfsruimte. Zo zijn grote delen van Rotterdam in het westen, noorden, oosten en op Zuid gebouwd. Ze leveren het beeld op, zeker als het ook nog regent, dat Merijntje doet verzuchten: was dit nou Rotterdam? Hoeveel mensen er uiteindelijk in die woningen kwamen te wonen, was geen punt van overweging.
De vraag voor wie er moest worden gebouwd kwam pas op het moment dat de woningbouw door die particuliere ondernemers stokte, omdat er vanwege stijgende bouwprijzen en grondkosten te weinig te verdienen viel. Dan ontstond de roep om woningbouw door de gemeente. En dan kwam ook meteen de vraag op: voor wie? Voor de zogenaamde ‘valide’ arbeider of voor de losse werklieden met nog lagere lonen en een onzekere positie, die zelfs de alkoofwongen niet konden betalen en aangewezen waren op een kamer, een zolder of een kelder in een krot? Maar kon men die laatste groep wel toelaten in de gemeentewoningen? Die vraag deed zich ook voor, als vooraanstaande Rotter- dammers, ondernemers en notabelen, het initiatief namen om voor de straten vol alkoof- woningen alternatieven te ontwikkelen, waarvan Tuindorp Vreewijk (17) het onbetwiste pronkstuk vormt. Ten slotte waren er initiatieven van groepen uit de bevolking die voor de eigen groep wilden bouwen, zoals de in 1908 opgerichte ‘Coöperatieve Woningbouwvereeniging “Onze Woning” voor gemeente- ambtenaren’. Zij bouwde een eerste project van 39 woningen aan de Vierambachtsstraat.5 We zouden dat nu Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO) noemen.
De vraag voor wie de nieuwe woningen bestemd zouden zijn, komt in de loop van de volgende eeuw regelmatig terug. Soms wordt het antwoord van bovenaf gedicteerd, zoals in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen er vooral gebouwd moest worden voor de arbeiders en andere groepen die nodig waren voor de wederopbouw en uitbreiding van de havens en de ontwikkeling van de industrie in Rotterdam en omgeving. Op andere momenten wordt het antwoord van onderop bevochten, zoals in de jaren zestig en zeventig als de vernieuwing van de negentiende-eeuwse wijken op de agenda komt. ‘Bouwen voor de buurt’ is dan de eis van actiegroepen van bewoners. Bij het beantwoorden van de vraag ‘bouwen voor wie’ speelden in de afgelopen decennia bevolkingspolitieke overwegingen een toenemende rol. Opeenvolgende gemeentebesturen zagen draagkrachtige inwoners de stad verruilen voor een eengezinswoning in het ommeland. In hun plaats vestigden minderdraagkrachtigen zich in de oudere wijken van de stad. ‘Leegloop en toeloop’ luidde de titel van een gemeentelijke nota uit 1979, waarin de noodklok werd geluid over deontwikkeling van de bevolking van Rotterdam. Er zou meer gebouwd moeten worden voor de inwoners met een hoger inkomen die de stad verlieten. Rond 2000 treedt opleiding als kenmerk van bewoners in de plaats van inkomen. Wil de stad in concurrentie met andere steden overleven, dan zou ze vooral kennis en creativiteit moeten binnenhalen. De jacht op de creatieve klasse is geopend, met de ‘bakfietswijk’ als belangrijk wapen.
De groei van de grote Werkstad
De geschiedenis van Rotterdam is een geschiedenis van migratie, van het komen en gaan van mensen en groepen. Rond 1850 was Rotter- dam nog maar een kleine stad. Daardoor had de grote toestroom van mensen aan het eind van de negentiende eeuw en de uitbreiding van de stad die daarvan het gevolg was een enorme impact, die nog steeds de ruimtelijke en de sociale structuur van de stad bepaalt. Zoals het gezin Gijzen (of De Jong) trokken in de tweede helft van de negentiende eeuw vele duizenden naar Rotterdam, met een duidelijke piek in de jaren zeventig.6 Over de redenen om naar de snel groeiende grote stad te trekken bestaat discussie. Uit de vele brieven die Bouwman en Bouwman voor hun in 1952 gepubliceerde studie naar de bevolking van Rotterdam ontvingen, kwam de invloed van de landbouwcrisis die van 1878 tot 1895 het platteland van Europa teisterde scherp naar voren. ‘Deze mensen kwamen allen van de Z.H. eilanden, hoofdzakelijk van Goeree en Overflakkee. Daar was een grote werkloosheid in de meekrapteelt, waar zij van geslacht tot geslacht hun brood hadden verdiend. De meesten van deze arbeiders vonden werk in onze havens en duizenden vestigden zich in Rotterdam-Zuid.’7 Een andere briefschrijver legt een verband met de aanvoer van goedkoper graan uit Amerika, waarvan de boeren in de Overmaase eilanden de dupe werden. Dat graan werd onder meer in Rotterdam aangevoerd en voor de werkloze landarbeiders zat er niets anders op dan ook naar die stad te trekken. ‘Welnu, in die tijden trokken duizenden arbeiders naar Rotterdam om als bootwerker, sleper, politie-agent een weekgeld van ƒ12,- en meer te gaan verdienen.’8 Bouwman en Bouwman trekken de conclusie dat naarmate de nood op het platteland steeg, de bereid- willigheid toenam het vertrouwde dorpsmilieu te verlaten. ‘Uit menig plattelandsgezin trokken meisjes en jongemannen op verkenning uit: de meisjes konden als dienstbode werk vinden, de jongens probeerden als los werkman aan de slag te komen. De verhalen van hen die slaagden, vormden voor de achter- blijvers menigmaal een stimulans om hun geluk ook te gaan beproeven.’9 De invloed van de landbouwcrisis op de groei van de grote werkstad, wordt door later, meer cijfermatig onderzoek genuanceerd, zo niet weerlegd. Bruggeman en Van der Laar vonden daarvoor in hun onderzoek in ieder geval onvoldoende aanwijzingen. De nieuwkomers in de stad kwamen na 1880 niet in groten getalen uit de landbouwgebieden. Het aandeel losse arbeiders nam wel toe, maar die waren meestal al eerder uit Zeeland, Noord-Brabant en de Zuid- Hollandse eilanden naar de randgemeenten van Rotterdam verhuist. Uit die ring rond de stad wierven de havenbedrijven de losse arbeiders.10
De vestigingscijfers aan het eind van de negentiende eeuw zijn indrukwekkend, maar hetzelfde geldt voor de vertrekcijfers. Mensen kwamen en gingen vaak weer, soms terug naar hun geboortestreek of -stad, soms naar andere grote steden. Mensen kwamen naar de stad, omdat ze mogelijkheden zochten hun economische positie te verbeteren, een reden die trouwens ook naar voren komt uit de brieven die Bouwman en Bouwman ontvingen. De kleine middenstand werd verlokt door de mooie verhalen over de hoge verdiensten in Rotterdam. Daarbij speelden ook de toekomst- mogelijkheden van de kinderen een rol. ‘Mijn ouders zagen in, dat daar (het dorp Siddeburen in de provincie Groningen) weinig toekomstmogelijkheden waren voor hun kinderen en verhuisden na twee jaar, toen mijn vader enigermate hersteld was, naar Rotterdam. Rotterdam werd gekozen, omdat mijn vader niet meer zelfstandig een zaak kon drijven en in Groningen, waar hij bekend was, niet graag als ondergeschikte werkte en 2, omdat de stad meer mogelijkheden voor de kinderen bood.’11 De groei van de stad en de bouw van enorme aantallen woningen boden natuurlijk ook kansen voor geschoolde ambachtslieden. Of dat voor henzelf ook een mooie woning opleverde, is een ander verhaal, getuige deze brief: ‘Vader was een bekwame timmerman. Daar er grote complexen werden gebouwd, had hij geen moeite, mede door zijn gunstige getuigschriften, werk te vinden bij een aannemer van bouwwerken en onderhoud van huizen. In 1886 liet hij moeder en twee zusjes (uit Kampen) overkomen alsmede het gehele huishouden, meubelen enz. In een der zijstraten had vader een woning gehuurd voor ƒ 2,25 per week. Deze woning wil ik trachten, opdat u een goed inzicht krijge in de toestand, te beschrijven. De kamer-keuken was 6×4 meter. Er waren twee bedsteden. Eén voor vader en moeder en de jongste, de andere bedstee was voor de kinderen. In de bedstee der kinderen had vader een verdieping getimmerd. Daar er van de achterzijde (een blinde muur) geen licht de kamer kon binnendringen was het erg donker in deze kamer. Verder was er petroleumverlichting. In het midden der kamer was een fornuis, hetwelk zomer en winter werd gebruikt voor verwarming en het koken van water alsmede het middageten. (…) En in deze krotwoning moest moeder, die in Kampen een klein vrij huisje met een eigen bleek had gehad een groot deel van haar leven slijten.’12
De stad was vooral aantrekkelijk voor groepen met goede beroepsperspectieven, met name in de groeiende nijverheid en de dienstverlening.13 ‘Degenen, die door aanleg, opleiding en ondernemingsgeest goed waren toegerust voor de strijd om het bestaan,’ schrijven Bouwman en Bouwman, ‘waren meestal het eerst op de hoogte van de mogelijkheden, die de stad bood. Vooral de snelle ontwikkeling der techniek – wij denken aan de overgang van zeil- naar stoomvaart – gaf jonge technici voortreffelijke kansen in een omgeving waar vakkennis werd gehonoreerd. Hetzelfde gold voor de uitbreiding van het ambtelijk apparaat.’14 Volgens een briefschrijver: ‘Wie weg zijn gegaan van ’t platteland (in ’t algemeen) naar de steden, ambtenaren, beambten bij onderwijs, politie, belastingen accijnzen, bevolkingsbureaus, deden zulks voor meerdere kansen op snellere promotie en stijgend inkomen. Niet de verhalen waren uitsluitend aanlokkelijk, maar de wetenschap en kennismaking welke men opdeed uit advertenties in vakbladen en andere bladen.’15 De snel groeiende metaal- en machine-industrie en de scheepsbouw, waar het aantal werknemers van 1900-1916 meer dan verdubbelde tot circa 6500, deden vooral een beroep op de naburige gebieden, als Beneden-Maas en Kinderdijk, waar vanouds scheepsbouw was beoefend. Uit een gedenkboek van de Rotterdamse Droogdok Maatschappij 1902-1952 blijkt dat ongeveer de helft van de geschoolde en geoefende arbeiders die na 1902 in dienst traden uit Rotterdam afkomstig was, maar vele voorslagers, koperslagers, machinedrijvers, gereedschapssmeden, ketelmakers, nageltel- lers, gieters, bankwerkers, draaiers, vormers, schavers etc. kwamen uit Alblasserdam, Lekkerkerk, Hellevoetsluis, Capelle aan den IJssel, Rhoon, Poortugaal, Pernis, Delfshaven of Schiedam.16
Een ongeregeld bestaan
Wat ons nu interesseert is, waar gingen al die mensen die naar de stad trokken, voor kortere of langere tijd wonen? Kwamen ze allemaal, zoals Merijntje Gijzen ‘op Zuid’ terecht? Voor de bouw van de stadsuitbreidingen van het einde van de negentiende eeuw, vonden de immigranten vooral in de Stadsdriehoek een dak boven het hoofd. Soms letterlijk, want huizen aan de Hoogstraat, Oppert, Botersloot, Lombardstraat en Schiedamsedijk werden opgesplitst en zolders en kelders ‘bewoonbaar’ gemaakt. Wat er nog aan open ruimte was in de oude stad werd volgebouwd met hofjes; en volgestouwd met mensen, tot soms vijftien gezinnen op een adres.17 Een deel van de immigranten vindt een plek in wat er al aan buitenwijken is gebouwd, vooral ten oosten van de oude stad en in Cool. Naarmate de stad groeit, naar het westen, noorden en op de zuidelijke oever, vinden ook immigranten een plek in de nieuwe buitenwijken en neemt het aandeel nieuwkomers in de oude stad af tot een kwart. Een groot deel van de bewoners van die wijken verhuist uit de sloppen van de binnenstad naar een betere woning in de nieuwe wijken. Een beweging die zich met de bouw van elke volgende wijk voortzet. ‘Toen wij een paar jaar in de Gaffelstraat gewoond hadden, waren er straten bijgebouwd en dat ging jaar na jaar zo. Families die verpauperden bleven in de oude straat wonen en die zich handhaafden, schoven met de stad mee steeds in de buitenste wijken, waar nettere en gezondere woningen kwamen.’18
Bouwman en Bouwman concluderen over dat onderscheid tussen families die verpauper- den en die zich handhaafden, dat dit vooral te maken had met geregeld of ongeregeld werk. ‘De maatstaf voor de mate van proletarisering in de arbeidersbevolking wordt doorgaans meer door de onregelmatigheid der inkomsten dan door de laagte van het loon zelf bepaald.’ Onregelmatige lage lonen leiden dikwijls tot onregelmatige uitgaven: ‘Een van de hand in de tand leven, dat het gezin spoedig doet verslonzen. En naarmate het gezin verwaarloosde, zag men het naar goedkopere woningen trekken, naar de armelijkste woonblokken van Katendrecht, het Zwaanshals of de oude binnenstad, waar de benedenlaag der arbeidersbevolking zich mengde met de onderste laag der bevolking waarmee zij haar onregelmatige levenswijze gemeen had. (…) Bijzonder onoverzichtelijk waren vele volksbuurten bovendien door de regelmatige doorstroming van vreemdelingen, meest passagierende zeelieden, die tot de steeds wisselende en meest populaire groepen stadsbewoners behoorden.’19
Naar schatting van Bouwman en Bouwman werkten er omstreeks 1900 dagelijks 10.000 arbeiders in de haven. Daar kwamen dan nog pakhuisknechten, slepers en andere afgeleide beroepen bij. Ongeschoolde arbeiders afkom- stig van het platteland beschikten trouwens wel over een vaardigheid waaraan in de groei- ende werkstad een grote behoefte bestond: het mennen en verzorgen van de duizenden werkpaarden. Ook bij deze bootwerkers is er een onderscheid tussen vast volk, werkend voor een vaste patroon, bijvoorbeeld de lijndiensten, tegen een regelmatig uitgekeerd loon (ca. 3000), los-vast volk, arbeiders die meestal bij dezelfde patroon werken, maar alleen als er werk is (5000 – 6000), en los volk, ‘werk zoekend waar maar werk te vinden is’ (ca. 2000 – 3000). Wat de werktijden en lonen betreft, was het lot van de ongeschoolde fabrieksarbeiders niet veel anders dan dat van de bootwerkers. Fabrieksarbeid garandeerde echter wel iets regelmatiger inkomen.20
De aanduiding volksbuurt die Bouwman en Bouwman voor de oude stadswijken hanteren, ging alleen op voor bepaalde buurten van de binnenstad, zoals het in het begin van de twintigste eeuw afgebroken Zandstraatkwartier en delen van de eerste uitbreidingen, zoals Katendrecht, de buurt tussen het Zwaanhals en de Rottebocht, en een typische marktkoop- lieden buurt als het Rottekwartier. Die bestonden ook niet alleen maar uit krotten en sloppen. Een kenmerk van volksbuurten was dat ze geen sociaal-economische, maar een culturele homogeniteit vormden.21 Zowel de pauper als de pastoor, de venter en de grossier, de losse arbeider en de winkelier, de prostituee en de pandjesbaas hoorden erbij, verbonden door een eigen levensstijl en normenstelsel, en soms zelfs een eigen dialect.
De wijken gebouwd aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw waren daarentegen arbeiderswijken, gekenmerkt door een in sociaal-economisch opzicht meer homogene bevolking van geschoolde en ongeschoolde, vaste arbeiders en beambten en hun gezinnen. Zij konden de hogere huren van de nieuwe woningen in deze wijken betalen. Zij ‘schoven met de stad mee steeds in de buitenste wijken’, zoals in de hierboven aangehaalde brief staat. Wat de bewoners van deze nieuwe wijken onder- scheidde van de volksbuurtbewoner was niet de mate van scholing, maar de arbeidsomstandigheden. ‘De volksbuurtbewoner is vóór alles gesteld op persoonlijke vrijheid, hij leeft van de ene dag in de andere en leidt een zeer afwisselend en ongeregeld leven; de ongeschoolde fabrieksarbeider maakt deel uit van een nauwkeurig uitgebalanceerd systeem van sociaal-economische functies – de fabriek –, waarin hij gelaten de monotone werkuren meedraait,’ schrijft de jonge socioloog Van Doorn in 1954.22 De geregelde levenswijze van de arbeider of de beambte verdroeg zich niet met de ongebonden levenswijze van de volks- buurt: ‘Als een gezinshoofd een vaste betrek- king in de fabriek gevonden heeft, zorgt hij zo snel mogelijk te verhuizen.’23 Bij voorkeur naar de nieuwe wijken die rond 1900 verrezen.
In de arbeiderswijken treedt in de loop der jaren een differentiatie van de bevolking op, omdat het proces van ‘opschuiven’ door de groepen die ‘zich handhaven’ en vooruitkomen zich herhaalt en dus ook de andere kant van die medaille, de families die verpauperden en er bleven wonen. Zo krijgen delen van de nieuwe arbeiderswijken op den duur opnieuw een volksbuurtkarakter, zoals in de jaren vijftig werd geconstateerd voor bijvoorbeeld Cool en Crooswijk.24 Dat was mede het gevolg van het bombardement dat complete binnenstadsbuurten had weggevaagd en zo ook in sociaal- cultureel opzicht een explosie veroorzaakte omdat de binnenstadsbewoners en hun winkels en kroegen in de aangrenzende wijken als Cool, Oude Westen, Oude Noorden en Crooswijk-Rubroek een toevlucht zochten. ‘Het wegvallen van de oude binnenstad heeft een grote wijziging gebracht in het karakter van de wijken, die de rand van de binnenstad vormden’, schrijft dominee Van Krimpen in 1953 over het Oude Westen. ‘Vele gezinnen, die nu eenmaal van oudsher in het oude Rotterdam thuishoren en zich daar ook alleen maar thuis voelen, hebben zich in het Oude Westen gevestigd. De Gouvernestraat, de St. Mariastraat, de Van Speijkstraat – om er maar enkele te noemen – zien er heel anders uit dan 25 jaar geleden. De wijk is inderdaad volge- propt. Er wonen meer mensen dan ooit voor mogelijk is gehouden. Van kelder tot zolder alles zit vol. In veel woningen slapen de kinderen op matrassen, die ’s avonds uitgelegd en ’s morgens wegens ruimtegebrek weer opgestapeld worden in een hoek van de kamer. De wijk is ook volgepropt met bedrij- ven. Grotere en kleinere. Vooral veel kleine bedrijven. Reparatie-werkplaatsen voor auto’s, opslagplaatsen van oud-ijzer, papier, hout, etc.’25 Die situatie van een met mensen en bedrijven volgepropte wijk duurde tot halver- wege de jaren zestig, toen er niet alleen meer ruimte op de woningmarkt kwam, maar ook in de portemonnee van de bewoners. Zij verruil- den de oude buurt voor een woning in de nieuwere wijken. Hun plaats werd ingenomen door nieuwe groepen: studenten en gastarbeiders. Daarover later meer.
De gemeentelijke bouw
Na eindeloos soebatten besluit de Rotterdamse gemeenteraad in maart 1918 dat de gemeente zelf zal gaan bouwen om te voor- zien in het nijpende tekort aan betaalbare woningen. Daarmee doet zich onmiddellijk een nieuwe vraag voor: wie gaat die woningen beheren. Tijdens de debatten in de gemeenteraad was van verschillende zijden gewaar- schuwd tegen een te directe betrokkenheid van de gemeente bij de verhuur van woningen. Men vreesde problemen met wanbetalers en huurders die de woning uitwoonden. Particulieren konden daarmee korte metten maken, maar voor politici waren dat delicate kwesties.26 De directeur van de Gemeentelijke Woningdienst, ir. A. Plate, had een voorkeur voor eigen beheer, met name om toezicht te houden op de manier waarop huurders met hun woningen om zouden gaan. Omdat de Woningdienst zelf nog niet in staat was om het beheer op zich te nemen, worden de eerste 64 door de gemeente in Bloemhof gebouwde woningen in beheer gegeven aan de N.V. Maatschappij voor Volkswoningen. De huur- prijs werd in overleg bepaald, maar de Maatschappij kreeg de vrijheid zelf de huurders voor de woningen te kiezen en wanbetalers te verwijderen. Op verzoek van de gemeentelijke Commissie voor de Volkshuisvesting wordt in het contract nadrukkelijk vermeld dat bij het kiezen van de huurder politieke of kerkelijke gezindheid geen rol mag spelen.27 Ook andere woningbouwverenigingen krijgen gemeente- woningen in beheer, totdat in 1918 de Stich- ting tot Beheer en Exploitatie van Woningen in Rotterdam wordt opgericht, na de Tweede Wereldoorlog opgevolgd door de Gemeentelijke Woningstichting. Voor het toezicht op de huurders en het onderzoek naar kandidaat- huurders stelt de Stichting woninginspectrices aan, maar ook daarin is ze innovatief. ‘Bij de inspectie werd een systeem gevolgd dat geheel afweek van het elders gebruikelijke. Huurders die hun huizen netjes bewoonden, de huur op tijd betaalden en geen aanleiding gaven tot klachten werden maar zelden bezocht. Daarentegen werden huurders, bij wie dit niet het geval was, geregeld bezocht en tot verbetering aangespoord. Dit had onmiskenbaar succes. Door de wenken die de inspectrice gaf is de bewoning aanmerkelijk verbeterd. Daarnaast deed zij ook het onderzoek naar de kandidaat-huurders.’28 Enkel in de ‘oude blokken en groepen’ woonde nog een aantal ‘minder goede huurders’.
Semi-permanente bouw: noodwoningen en tuindorpen
Een kwestie die regelmatig terugkeerde op de agenda van de Rotterdamse gemeenteraad was de bouw van noodwoningen of semi- permanente woningen als een middel om te voorzien in het tekort aan goedkope woningen. In 1921 was het weer zover. Rotterdam telde toen 10.658 (de nauwkeurigheid van dit cijfer spreekt tot de verbeelding) inwonende gezinnen. Over het algemeen was men van mening dat nieuwbouw in de eerste plaats moest voorzien in de huisvesting van ‘valide arbeiders’, die de huren van deze woningen konden betalen. De minder valide arbeiders, het ongeregelde werkvolk, venters, sjouwers en wat dies meer zij, konden dan die woningen bemachtigen die door opschuiving van de beter betaalde arbeiders leeg kwamen. Dat uitgangspunt was in 1916 na urenlang touwtrekken tussen de socialist Spiekman en zijn liberale tegenspeler wethouder De Jong door de gemeenteraad vastgelegd. Het zou standhouden totdat in de jaren zeventig in de grote stadsvernieuwingsoperatie de eis van ‘bouwen voor de buurt’ leidde tot het realiseren van nieuwe en gerenoveerde woningen die betaalbaar zouden zijn voor de zittende bewoners van de oude arbeiderswijken.
Rond 1920 was er niet eens sprake van een absoluut woningtekort, maar wel van een onevenwichtig aanbod. De tot dan gevoerde woningbouwpolitiek had een overschot aan duurdere middenstandswoningen opgeleverd, terwijl de voorraad aan goedkope woningen door diverse saneringen, waaronder het Zandstraatkwartier dat moest wijken voor de bouw van het stadhuis, het postkantoor, de beurs en het politiebureau, juist was afgenomen. Het uitvoeren van verschillende, urgente ‘gemeentewerken’ aan de rechter Maasoever eiste de sloop van nog eens een flink aantal goedkope woningen. Gezien het al aanwezige woningtekort voorzag men nu echt problemen met de herhuisvesting van deze bewoners. ‘Aangezien de dientengevolge te verdrijven bewoners met het oog op hun maatschappelijke situatie merendeels niet voor duurdere permanente woningen in aanmerking komen, zal men bedacht moeten zijn op een wijze van woningverschaffing die het mogelijk maakt meer dan bij de beschikbaarstelling van definitieve woningen met de draagkracht van die bewoners rekening te houden.’29 Geconfronteerd met deze opgave, greep de Gemeentelijke Woningdienst terug op de ervaringen met semi-permanente bouw aan de linker oever. In 1914 had de uit de liberale burgerij voortgekomen Maatschappij voor Volkswoningen N.V. het voorbeeld gegeven met de bouw van eenvoudige eengezinswoningen aan de Jasmijnstraat voor de minst draagkrachtige, maar wel nette arbeidersgezinnen. Er woon- den naast fabrieksarbeiders, varensgezellen, havenarbeiders, bouwvakkers, spoormensen en trampersoneel, maar ook slepers, losse werklieden, weduwen en gepensioneerden en later ook een aanzienlijk aantal werklozen.30 Een dergelijk project nam weliswaar relatief veel ruimte in beslag, maar dat was volgens de Maatschappij economisch verantwoord, omdat tegen de tijd dat de uitbreiding van de stad een hoge bebouwingsdichtheid noodzakelijk maakte, deze goedkope woningen al geheel of gedeeltelijk waren afgeschreven.
In 1922 besluit de gemeenteraad daarom tot de bouw van wat later het Witte Dorp (2.1924.1) gaat heten, 343 semi-permanente woningen, acht winkelhuisjes en een brandspuithuisje met een vermoedelijke levensduur van 25 jaar. J.J.P. Oud, architect bij de Gemeentelijke Woningdienst, maakte het ontwerp. In de zomer van 1924 werd het opgeleverd en de plaatselijke pers reageerde enthousiast. Het Dagblad van Rotterdam (28 juni 1924) prees het complex om ‘zijn blanke eenvoud, zijn gemoedelijkheid en vooral zijn haast rustieke schilderachtigheid’ en zette dat af tegen de ‘banale, plompverloren platheid van de materialistische huizenmassa’s, die uit een royalere beurs, maar met een totaal gemis aan gevoel voor een weinig architectonisch schoon, aan de andere kant van de havenspoorlijn, hier en daar als kubussen uit een blokkendoos gezet zijn’.
Dat moet pijnlijk zijn geweest voor Oud, die een van de architecten was die tekenden voor het ontwerp van die banale, materialistische blokken. Voor hen was de woning een massagoed, zoals de auto dat op dat moment aan het worden was, geproduceerd volgens moderne, industriële principes als standaardisatie. ‘Deze aanpak drukte een stempel op het uiterlijk aspect – en dat was ook nadrukkelijk de bedoeling.’31 Spangen was bedoeld voor de meer geschoolde en voor een belangrijk deel ‘rode’ arbeiders. Het was ook een sociaal experiment gericht op de emancipatie van de arbeidersklasse waaraan elke zuil, de socialisten, de katholieken en de protestanten hun eigen aandeel leverden in de vorm van scholen, clubhuizen en sportverenigingen. Het bood ook plaats aan een van de prominentste experimenten van de volkshuisvesting, het Justus van Effenblok (21) met zijn brede galerij- en, zodat de melkboer, de bakker en de groenteman hun waren ook op de bovenverdieping aan de deur konden brengen. Die ‘banale, materialistische’ blokken waren de trots van de arbeidersbeweging en Oud-Mathenesse, zoals het Witte Dorp aanvankelijk heette, was dat zeker niet. ‘Voordat ik hier kwam wonen,’ vertelde een tweeëntachtigjarige bewoonster een paar jaar voor de sloop van het dorp in 1987, ‘had ik geen hoge pet op van het dorp. Als ik langsfietste, dan dacht ik, daar wonen mensen die niet in de stad mogen wonen.’32 Hoe kwam het Witte Dorp aan die slechte naam?
In Amsterdam, Den Haag en Utrecht werden in die tijd speciale complexen gebouwd voor het opvoeden van gezinnen die men voor de reguliere woningvoorraad ontoelaatbaar achtte. Deze complexen bestonden uit kleine eengezinswoningen en een aantal voorzieningen, zoals een badhuis, clubhuis, kinderdagverblijf en een kantoortje voor de opzichter en/of opzichteres.33 Door de afgelegen ligging, de symmetrische verkaveling rond een centraal pleintje, het eenvoudige woning- type, de lage huur en de aanwezigheid van een administratiegebouwtje lijkt het Witte Dorp op een dergelijk complex. Dat is echter maar schijn. Toch heeft het wel een rol vervuld in een zeer uitgekiende reclasseringsstrategie van dakloze gezinnen.
De Maatschappij voor Volkswoningen kreeg in 1922 van het ‘Comité tot Bijstand van de Huurderbond in de exploitatie der Tehuizen van Daklozen’ het verzoek om het beheer van deze tehuizen – gelegen aan de Baan, de Houttuinen en de Havenstraat – over te nemen. De Maatschappij wilde dat wel doen, mits de gemeente een aantal oude, goede gemeentewoningen ter beschikking zou stellen. Dan kon ze de twee slechtste van de drie tehuizen geleidelijk ontruimen. De betere gezinnen zouden dan naar een nieuwe woning van de gemeente of de Maatschappij zelf verhuizen en de andere naar een oude gemeentewoning. Bij onderzoek van de in totaal 45 gezinnen bleek dat er verschillende meteen in aanmerking kwamen voor een nieuwe woning en de hoge huur zelfs konden betalen. Daarnaast waren er gezinnen die als ‘slap’ of ‘half-toelaatbaar’ werden betiteld. Deze gezinnen zou men bij wijze van overgang in een ‘tussensoort’ woningen huisvesten. Dan bleven er nog de gezinnen over ‘welke door verwaarlozing en vervuiling hunner woningen, door overlast aan buren, dronkenschap enz. de zogenaamde ontoelaatbare gezinnen werden genoemd’.34 De rehabilitatie van de twee laatste groepen vond plaats in het overgebleven tehuis aan de Baan en circa 100 door de gemeente beschikbaar gestelde oude, maar nog vrij goede woningen in de hofjes ‘Arbeid
Adelt’ aan de Westzeedijk. Daarmee beschikte de Maatschappij in principe over de mogelijk- heden om het bedachte opschuifsysteem uit te voeren. Dat stagneerde echter omdat vanwege de krapte op de Rotterdamse woningmarkt de gezinnen uit de ‘tussenwoningen’ niet konden verhuizen naar een gewone, goede en goedkope woning. De huren van nieuwe woningen van de gemeente en zelfs van de Maatschappij bedroegen het dubbele of drievoudige van wat deze mensen konden betalen. Daarom liet de Maatschappij haar oog vallen op de goedkope, semi-permanente woningen die op dat moment in de polder Oud-Mathenesse in aanbouw waren. De gemeente ging pas akkoord nadat de wethouder zich persoonlijk op de hoogte had gesteld van het soort gezinnen dat de Maatschappij er wilde huisvesten. Men was bang dat die gezinnen een ongunstige invloed zouden hebben op de gehele wijk, die – natuurlijk – bedoeld was voor rustige, nette gezinnen.
Op deze manier kreeg de Maatschappij 74 woningen beschikbaar in wat zij zelf betitelde als het speelgoeddorp. Het opschuifsysteem kon weer op gang komen. Maar niet voor lang, want enkele jaren later sloopt de gemeente de hofjes aan de Westzeedijk voor het uitvoeren van de werken waarvoor ze ooit waren verworven, zonder vervangende woonruimte aan te bieden. Een jaar later werd ook het tehuis aan de Baan gesloopt voor het uitvoeren van bouwplannen. Waar de bewoners gebleven zijn? Ongetwijfeld op een enkele uitzondering na in een van de nog overgebleven krotten- wijken.
De nieuwe psyche van Rotterdam
Eind jaren dertig was er bij gemeente Rotter- dam al sprake van moderne ‘marketing’ avant la lettre. De bouw van de Maastunnel was voor de Gemeentelijke Technische Dienst aanleiding om een maandblad onder die titel uit te geven om een staaltje van haar kunnen te tonen. De Maastunnel. Maandblad gewijd aan de belangen van de stad Rotterdam in het algemeen en den bouw van de Maastunnel in het bijzonder heeft alle trekken van een modern corporate magazine. Het lijkt bedoeld om relaties en inwoners van de stad niet alleen te doordringen van het belang van dit project en het kunnen van de Technische Dienst, maar daarmee ook Rotter- dam voor te stellen als een moderne, dynamische stad. De jaargang 1938 bevat een serie artikelen onder de titel ‘De nieuwe psyche’ van Rotterdam. In vier interviews, met burgemeester P. Droogleever Fortuin, voorzitter van de Kamer van Koophandel mr. K.P. van der Mandele, wethouder J.G. Brautigam en de directeur van Boijmans Van Beuningen wordt de nieuwe psyche blootgelegd. Er is lof voor wat oudere generaties de stad hebben nagelaten, een prachtig park aan de Maas, de oude Plantage, de Diergaarde en een paar mooie standbeelden, maar er is ook veel kritiek op ‘enkele voor ons onbegrijpelijke besluiten. Zie bijvoorbeeld de Noordelijke en Noord-Oostelijke stadsuitbreiding, die in bekrompenheid van afmeting en eigenlijk in geen enkele stad geëvenaarde “leelijkheid” nog een deel van Rotterdam bederft,’ zegt de burgemeester.35 Het afsluiten van de mooie Maasbocht door het Rhijnspoorstation is ook een voorbeeld. Het uitbouwen van de haven is bewonderens- waardig, maar als woonstad verloor Rotterdam veel van haar aantrekkelijkheid. ‘Met massa’s trokken de burgers de stad uit.’ Maar, stelt de burgemeester: ‘Hoe is in dit opzicht nu veel verbeterd! Zie eens onze nieuwe buurten: Bergpolder, Blijdorp, denk aan het Tuindorp, aan ons Zuiden, dat een stad wordt met een nieuw centrum, aan ’t villadorp Kralingen, den Coolsingel, hoe prettig die zijn om te zien en hoe aantrekkelijk om er te wonen.’ ‘De nieuwe buurten van thans maken een allerplezierigsten indruk, het wonen is er een genot, aan het verlaten van de werkstad is dus volstrekt geen behoefte meer.’ ‘We leven ook in dit opzicht in een gelukkigen tijd, dat vele grote werken (…) thans gereed komen,’ stelt de burgemeester vast. ‘Het tempo waarin dit geschiedt is snel en daardoor aantrekkelijk en met een suggestieve uitwerking op de bevolking.’ Wie denkt bij deze woorden op dit moment niet aan de Erasmusbrug, het nieuwe Centraal Station, de Markthal (152)? Zo ontstond de nieuwe psyche van Rotterdam: ‘Bijna ontroerend is de belangstelling voor hoogere waarden die men ziet ontstaan.’ De vele studieclubs getuigen daarvan, van de ambtenaren van Maatschappelijk Hulpbetoon, ‘mannen, die zóó alle dagen in de uiteraard somberste omstandigheden hun arbeid verrichten, zich zóó weten omhoog te houden in liefde en aandacht voor de sociale zijde van hun werk’ tot de Graanstudieclub, ‘waarvan toch vele leden het heel moeilijk hebben en die zich met volle toewijding geven aan vraag- stukken van actueel belang’. Dit mag archaïsch klinken, wat eruit naar voren komt is een nieuwe opvatting van de publieke zaak, bij politici, ambtenaren en ondernemers. Dat blijkt ook als de burgemeester vervolgt met: ‘Zie, de feitelijke bloei van de stad kan niet van de bestuurders komen, zij kunnen alleen stimuleren en helpen, de bevolking moet hem tot stand brengen en ook in dit opzicht mogen wij voldaan zijn.’ Het met steun van een honderdtal stadgenoten verkrijgen van twee prachtige schilderijen, een van Rembrandt en een van Vermeer (dat later niet een vervalsing bleek), is daar een bewijs van. Het enthousiasme van de burgemeester doet de journalist opmerken: ‘En het eerste einddoel is nu het jaar 1941!’ Dat laat de burgemeester zich geen twee keer zeggen: ‘Ja, dan is de tunnel klaar. De Coolsingel. De Beurs. De overbrugging van het stadion al eerder. De Diergaarde verplaatsing voltooid en de stadsuitbreiding op haar terrein goeddeels. De tunnel aan de Henegouwerlaan verviervoudigd. Het nieuwe station. En wat we al hebben: het Museum Boijmans en het Museumpark. Onze nieuwe buurten, het Stadion. Daarbij groote geestelijke waarden: het ontroerend rijk arbeidende “Volkskracht”, de Volksuniversiteit, het Openluchttheater. Dit alles schenkt onze stad een heel ander karakter dan voorheen.’ De andere interviews ademen eenzelfde geest. Wethouder Brauti- gam heeft aan de opsomming van projecten door de burgemeester weinig toe te voegen, maar noemt nog iets anders: ‘De vlucht uit onze stad vermindert. Rotterdam gaat meer dan voorheen boeien en dit neemt men vooral waar bij menschen, die zich hier komen vestigen en, als zij korten tijd Rotterdammers zijn, aan allerlei initiatieven meedoen en dat met hun persoonlijk aandeel steunen. Misschien was het vroeger moeilijker dan thans in de leidende kringen te worden opgenomen, nu staan die gaarne open voor allen, die belang- stelling in de stad en haar ontwikkeling toonen.’36 Afgezien van de spelling, zou je zeggen dat het in 2016 is opgeschreven. ‘Men waardeert, óók onder de jongeren, nog meer de dynamische kracht van het stoere en spran- kelende Rotterdamsche leven, dat onze haven- stad èn nieuw commercieel èn nieuw cultureel leven zal geven. Dat is de nieuwe psyche van onze stad.’
Ongeveer tegelijkertijd uitte de psyche van Rotterdam zich in delen van de stad op geheel andere wijze. In Crooswijk kwamen huurders in actie tegen huisuitzettingen en in verschil- lende wijken organiseerden communisten en revolutionair-socialisten huurstakingen. De acties vonden een hoogtepunt in 1934. Als reactie op de steunverlaging door de regering Colijn brak op verschillende plaatsen een waar oproer uit. Ook in Rotterdam, waar Crooswijk en de Oleanderbuurt de brandhaarden waren. De huur werd niet betaald om de steunverlaging te compenseren. De politie greep keihard in en er viel zelfs een dode.37
De nieuwe psyche van Rotterdam zou zijn bekroning vinden in de grote tentoonstelling ‘Het water als bondgenoot en vijand’ die in 1941 zou plaatsvinden om de voltooiing van de door de burgemeester opgesomde projecten luister bij te zetten. De directe aanleiding voor de tentoonstelling was het herdenken van het graven van de Nieuwe Waterweg 75 jaar geleden. De aanleg van de Maastunnel werd gezien als een project van dezelfde orde.38 Ze wisten niet wat hun boven het hoofd hing, maar dat er dreiging in de lucht hing, begrepen vele Rotterdammers wel. Daarvan getuigt een massale solidariteitsbijeenkomst in 1938 in de Rivièrahal tegen de coup van Franco in Spanje. Ook in het idyllische Tuindorp dat de burgemeester naar voren schuift als een van de bewijzen voor de nieuwe psyche van Rotter- dam maken bewoners zich ongerust. Bertus Meijer, die in 1971 zijn herinneringen van een Rotterdamse arbeider publiceert, woont eind jaren dertig nog maar kort in Vreewijk. ‘Het was met zijn popperige kamertjes wel een beetje bekrompen, maar we waren er tevreden mee. We hadden achter een tuintje, waarin we bloemen konden kweken (…). Het was er zo stil en rustig, dat je het gevoel van de nabijheid van de stad erbij verloor. Hier was het ideaal om over allerlei problemen na te denken en te praten. (…) Het was een beroerde tijd. De werkloosheid nam eerder toe dan af en de N.S.B. begon zich steeds openlijker en brutaler te roeren. Hierover en over de dreigende wereldoorlog spraken we, waarbij we de schil- derkunst en de literatuur niet verwaarloos- den.’39
Vreewijk: de onderwijzer-journalist en de kunstenaar
Het Tuindorp Vreewijk (17) heeft vanaf de bouw veel waardering gekregen, ook van de architecten van de Nieuwe Zakelijkheid, de ‘modernen’. Dat wil niet zeggen dat het niet omstreden was. De gaafheid van de steden- bouwkundige opzet en de architectonische uitwerking oogstte bewondering, maar het dorpse en ‘knusse’ karakter gaf ook aanleiding tot – soms felle – reacties.
‘“Dit tuindorp,” zei de dichter, “behoort niet bij Rotterdam. Het is een zoet-burgerlijke oase van gearriveerde gemeentewerklieden en schoolmeesters, die denken dat ze de heilstaat veroverd hebben als ze ’s avonds de krant lezen in een gemakkelijke tuinstoel tussen hun nagemaakte rotsen met vetplantjes.” De dichter lag languit op de divan in Leens werkkamertje en rookte sigaretten. Hij behoor- de tot de oppositie in de partijleiding. (…) “Erg artistiek is zo’n nette omgeving niet,” peinsde Leen. “Maar wat wil je? Als de werklui hier ’s avonds in hun tuintje zaten met een zwart gezicht, opgestroopte hemdsmouwen, een kruik jenever naast hun stoel en een pierement midden in de straat tussen de ligusterheggen, dan zou het er zeker niet aantrekkelijker uitzien.” De dichter lachte. “Je fantaseert uit het ongerijmde,” zei hij. “De kerels met de zwarte nekken, de bootwerkers en de sjouwers, komen hier nooit, al maken ze de volière nog tienmaal zo groot. Dat zijn wilde vogels, die van ruimte houden, net als de meeuwen. Ze laten zich gelukkig nooit in een kooi zetten.” “Nee, dat voorrecht doen ze over aan vrouw en kroost,” merkt Leen op.’40
Leen is de hoofdpersoon van de roman De Speelweide van in de jaren dertig in sociaal- democratische kringen populaire schrijver Arie Pleysier. Leen is na de kweekschool naar Rotterdam gekomen om als redacteur van het socialistische dagblad de huisvestingspolitiek van SDAP-wethouder Heijkoop te ondersteunen met artikelen, verslagen van gemeente- raadsvergaderingen en reportages. Leen betrekt samen met Corry, ook een enthousiaste jonge SDAP’er, een huisje in Vreewijk. Zijn vriend de dichter behoort tot de radicale, marxistisch georiënteerde vleugel van de partij. Pleysier beschrijft het Tuindorp als een idylle, maar relativeert tegelijk het kleinburgerlijke karakter: ‘Het huisje met de divan was niet gestoffeerd door een solide meubelmagazijn en vervolgens verfraaid met de heterogene huwelijksgeschenken van vindingrijke familie- leden en kennissen. Corry en Leen hadden zelf hun woning in moeten richten (…) Toch was de verzoening tussen droom en werkelijkheid zeer bevredigend. Het Tuindorp herbergde heel wat jonge mensen, die welbewust met de sleur van de oude confectiemooiïgheden hadden gebroken, die hun kleine woningen werkelijk gerieflijk hadden gemaakt, door ze zelf in te richten. Zij verstonden voortreffelijk de kunst om met eenvoudige middelen en veel toewijding een rustig interieur te scheppen, zonder dat daarvoor een spaarbankboekje behoefde te worden leeggemaakt.’41
De bewoners van Vreewijk komen uit het citaat eerder naar voren als jonge non-conformisten dan als gearriveerde kleinburgers. Verderop in de roman worden ze gekarakteriseerd als ‘jonge huisvaders met bruine of zwartfluwelen jasjes, waarover de groen of rood geruite kraag van het hemd, de jonge huismoeders met haar losse, fleurige jurken, getooid met een enkele bronzen of tinnen broche. Ze onderscheidden zich in de grauwe stoet fietsers, die tegen zes uur wachtten voor de open Koninginnebrug, zoals bloeiende geraniums in de vale sfeer van een ouderwets schoollokaal. Want deze vlucht uit de negen- tiende-eeuwse éénvormigheid van de dagelijkse kleding was niet uiterlijk; thuis hadden deze jonge mensen een reproductie van Vincent van Gogh of een houtsnede van Masereel aan de effen huiskamerwand in plaats van “Liefde heeft alles” aan zwaar-gebloemd behang. Ze kochten verzenbundels van Roland-Holst, Van Collem en Margot Vos, ze toonden met evenveel trots de zelf-getimmerde en gebeitste boekenkast met degelijke lectuur als hun moeders haar penanttafeltje met familieportretten en lelijk-nutteloze snuisterijen hadden getoond.’42
Hier klinken dus al de geluiden door van de propaganda voor een simpele, maar verantwoorde woninginrichting die na de oorlog door de stichting Goed Wonen zal worden gevoerd. Ook uit de overzichten van de bewoners in de jaarverslagen van Vreewijk zelf komt deze groep bewoners naar voren, maar als een minderheid te midden van andere groepen.
De statuten van ‘Vreewijk’ bepaalden dat zij goedkope buitenwoningen voor de ‘minder gegoede bevolkingsklasse’ zou stichten en exploiteren. In de praktijk beoordeelde het bestuur kandidaat-huurders op andere dan inkomenscriteria: ‘Het streven was goede en beste elementen uit onze arbeiders en kleine middenstandskringen, afgezien van politieke en godsdienstige factoren een goede woning in een rustige, vriendelijke omgeving te bezorgen, waarin zij hun gezinsleven verder konden opbouwen.’43 Een jaarverslag vermeldt: ‘In de voorafgaande jaren hebben wij ons laten leiden door de gedachte dat zowel de volks- huisvesting als de volkskracht gebaat zijn indien – in het algemeen – een min of meer scherpe selectie toegepast wordt op onze zeer vele kandidaat-huurders. Geen selectie op betaalkracht of op de kleinheid van het gezin, maar op factoren welke wijzen in de richting van waarde van het gezin voor de volksgemeenschap. (…) gezinnen, welke blijk gaven van goed gezinsleven, werkkracht, werkgeschiktheid, bij voorkeur in het bezit van kinderen, dus goede, mooie gezinnen en voor welke een tuindorpwoning een verbetering in den woontoestand zou zijn (…).’44
Deze selectie zorgde ervoor dat in 1924 iets meer dan de helft van de bewoners van Vreewijk tot de arbeidersklasse behoorde, maar wel de beter betaalde handarbeiders en bouwvakkers. De andere helft bestond uit ‘middenstanders’, waarmee geen kleine winkeliers werden bedoeld maar een gevarieerd gezelschap van politieagenten en trampersoneel (kleine middenstanders, circa 17%), kantoorbeambten en onderwijzers (gewone middenstanders, circa 17%), ingenieurs, doctoren en leraren (intellectuele middenstanders, 2%) en ambtenaren van rijk en gemeente (ca. 10%). Deze bevolkingssamenstelling gold toen voor heel Vreewijk. Tussen de complexen bestonden vrij grote verschillen. De Halve Vlieger was bedoeld als ‘Woongemeenschap voor de Werkende Stand’, terwijl aan de Groenezoom werd gebouwd voor de ‘beter gesitueerden’. De minder-betaalde arbeiders woonden in complex 6a en werden aangeduid als de de mensen ‘achter de paaltjes’.45
De eerste bewoners van Vreewijk waren voornamelijk jonggehuwden, zoals de hoofd- personen uit de roman De Speelweide. In de loop der jaren neemt het aantal bewoners per woning toe. Niet alleen door gezinsuitbreiding, maar ook door een toenemend aantal inwonenden. Omdat particuliere bouwers steeds minder goedkope woningen bouwden, was dat aantal in de jaren dertig zelfs rond de driehonderd. Na het bombardement in mei 1940 trokken bewoners van de verwoeste binnenstad in bij familie en kennissen en nam het aantal inwonenden toe tot meer dan tweeduizend.
Vreewijk zal tijdens en na de bezetting ook een rol spelen bij het beantwoorden van de vraag: Hoe zullen wij Rotterdam weer opbou- wen? Die vraag betrof niet alleen de wederop- bouw van de stad, maar ook de vernieuwing van de samenleving.
Rotterdam als sociaal laboratorium
Rotterdam neemt al voor de bevrijding het voortouw in de modernisering van de samenleving. Niet alleen door de ongekende opgave van de herbouw van een compleet stadscentrum. Het karakter van een zeer snel uitgegroeide haven- en industriestad maakte dat de opgave van de modernisering van de economie, het maatschappelijk leven en de sociale verhoudingen al voor en in de oorlog van verschillende zijden aan de orde werd gesteld. Rotterdamse ondernemers en met hen verbonden professionals namen, zoals we hebben gezien, al in het begin van de twintigste eeuw het initiatief tot het verbeteren van de huisvesting, opleiding, gezinsomstandigheden en het gedrag van de groeiende arbeidersbevolking, in het bijzonder van de havenarbeiders.46 In andere steden waren vakbonden, woningcorporaties en andere maatschappelijke instellingen de dragers van het emancipatiestreven van hun leden. In Rotterdam daarentegen komt dat streven nadrukkelijk voort uit een politiek van modernisering, vormgegeven door ondernemers en professionals. Deze focus op ‘het sociale’ zet zich tot op de dag van vandaag door. Eind jaren tachtig ontstaat, parallel aan het programma voor stedelijke vernieuwing, dat zich vooral richt op de verdichting van het centrum en de transformatie van de Kop van Zuid en als reactie op de als te eenzijdig beoordeelde stadsvernieuwings- operatie in de negentiende- en vroegtwintig- ste-eeuwse wijken, een groots opgezet programma van sociale vernieuwing. In de jaren negentig gevolgd door stadsdebatten over de integratie van de verschillende allochtone groepen in de Rotterdamse samenleving.47 Het meest recente voorbeeld is het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ), ‘een gezamenlijk programma waarin de rijks- overheid, de gemeente Rotterdam, de onder- wijs- en de zorginstellingen, de woningcorpora- ties en het bedrijfsleven de handen ineen hebben geslagen: ‘Samen werken zij aan een nieuw en beter perspectief voor Rotterdam Zuid’.48 Let wel, het gaat hier om een stadsdeel dat met bijna 250.000 inwoners de helft van Rotterdam uitmaakt.
In het voortdurend streven naar sociale vernieuwing werken de oorlog en de bezetting als katalysator. ‘Wanneer wij thans plannen overwegen voor het bouwen na de oorlog, is het wellicht het allerbelangrijkste te bedenken, dat onze taak niet louter bestaat uit het eenvoudig herbouwen van onze vernielde huizen en verwoeste steden. Indien alleen de stoffelijke vorm van onze maatschappij herstel- ling behoefde, zouden onze ontwerpen vertrouwde lijnen kunnen volgen. Maar onze taak is veel zwaarder: wij moeten een versleten beschaving vervangen,’ schreef Lewis Mumford in 1943 in een tekst die een jaar na de bevrijding door de Rotterdamse Gemeenschap werd vertaald en uitgegeven in de serie ‘Hoe bouwen wij Rotterdam?’49
De overheersende rol die de overheid zich bij de wederopbouw toemeet, maakt zelfstan- dige, maatschappelijke organisaties als woningcorporaties tot verlengstukken van het overheidsapparaat. Dat geldt in zekere mate ook voor architecten, stedenbouwkundigen en andere professionals, maar hun invloed wint daardoor juist aan kracht en geeft hun een unieke kans om hun gedachten over de vernieuwing van het stedelijke leven gestalte te geven. Al tijdens de bezetting, maar vooral direct na de oorlog maakt een professioneel netwerk van hoge ambtenaren, vrije beroeps- beoefenaren en ondernemers op verschillende niveaus van overheid en samenleving de dienst uit. Stedenbouw en architectuur krijgen een belangrijke rol toebedeeld, niet in de laatste plaats door het toedoen van architecten en stedenbouwkundigen zelf.50
De vernieuwing van de stad en de stede-ijke gemeenschap bouwt voort op het planningsdenken van voor de oorlog, maar met veel meer aandacht voor de sociale, culturele en emotionele aspecten van de vormgeving van de stad. Die spanning tussen het uitbouwen van het planningsdenken en het tegelijk omarmen van de kritiek erop is kenmerkend voor de naoorlogse ontwikkeling van de verzorgingsstaat en de rol van architectuur en stedenbouw daarin. De oorlog gaf een impuls aan het idee van ‘community planning’, zowel op economisch, als op ideologisch niveau. De titel van een Amerikaanse propagandabrochure ‘After Total War, Total Life’ laat iets zien van de dubbele verhouding tot de oorlog.51 Enerzijds spreekt er de verwachting uit van een beter leven na de oorlog, anderzijds lijkt deze leuze te suggereren dat dit betere leven alleen bereikt kan worden met de economische en sociale planning waarmee ook de oorlog gewonnen werd: ‘(…) economisch, technisch, sociaal, psychologisch, het plannen kunnen wij niet meer ontberen, en het plan voor organische wijken, waarin het gemeenschapsleven op een hoger peil gebracht kan worden is een van de belangrijk- ste bijdragen tot de plandenkwijze voor een vernieuwing van de maatschappij, een bevestiging van de mogelijkheid en noodzakelijkheid van een democratisch gemeenschapsleven.’52 Deze overwegingen leiden tot de introductie van de wijkgedachte, die in de vormgeving van de uitbreidingswijken in de eerste jaren na de oorlog een belangrijke rol speelt. Dat geldt vooral voor Rotterdam, waar de wijkgedachte voor Nederland werd uitgevonden door de Studiegroep Bos, een groep Rotterdamse notabelen die tijdens de bezetting regelmatig bijeenkwam om onder voorzitterschap van de directeur van de Dienst van Volkshuisvesting, ir. A. Bos, de problemen van de grotestad- samenleving te bespreken. Het belangrijkste was daarbij de vorming van een nieuwe stedelijke gemeenschap.
De nieuwe stedelijke tuinwijk
De deelnemers aan de Studiegroep Bos komen voornamelijk uit de kringen van volksontwikkeling, onderwijs en de kerken. Door het toedoen van een deelnemer, architect W. van Tijen, mondt de studie uit in voorstellen voor een ‘nieuwe stedelijke tuinwijk’. Het ontwerp van de stedelijke tuinwijk is een uitwerking van eerdere voorstellen voor de vernieuwing van het stedelijk wonen bij wederopbouw van de gebombardeerde stad, gepresenteerd door de architectenbureaus Brinkman en Van den Broek en Van Tijen en Maaskant. In Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam, verschenen in 1941, spreken zij hun teleurstelling uit over de resultaten van de moderne stedenbouw en volkshuisvestingarchitectuur. 53 Het elan van de jaren na de Eerste Wereldoorlog was al snel weggeëbd en wat overbleef was een particuliere bouwnijverheid die met een ‘hard maar zuiver gevoel voor de realiteit, nauwkeurig aangaf, waar Nederland aan toe was. Gebouwd werd een Nederland van een solide kleinburgerlijkheid, netjes, ordelijk, zonder grove materiele misstanden’.54 Hun kritiek richt zich ook op de eigen kring, de Nieuwe Zakelijkheid, die hier en daar interessante experimenten uitvoerde, maar: ‘Er was in deze pogingen een koudbloedigheid, een abstractie, die afschrikte ondanks zijn zuiverheid.’55 De teleurstelling over de resultaten van de moderne architectuur en stedenbouw mondt uit in een herwaardering van het stedelijk leven met zijn wanorde en lelijkheid. Nog geen jaar na het bombarde- ment, dat het grootste deel van het centrum in de as legde, schrijven zij: ‘De realiteit is niet alleen verschrikkelijk, wanneer de stad brandt en de burgers vluchten. Zij kan dit ook zijn op een grauwe steedse zondagmiddag, wanneer het leven lijkt stil te staan en de schoonheid gestorven schijnt. (…) De realiteit van de volks- markt, van de werkdag, van de haven moge hard, rauw en lelijk zijn, zij prikkelt de verbeelding en wekt activiteit.’56
Het onderzoek naar de synthese van de levendigheid van de negentiende-eeuwse stad en de verworvenheden van de moderne woning- en stedenbouw krijgt in De stad der toekomst, de toekomst der stad concreet vorm door de vergelijking van de negentiende- eeuwse wijk Oude Noorden en het Tuindorp Vreewijk uit de jaren dertig. De nieuwe stedelijke tuinwijk zou het beste van deze twee wijken moeten verenigen, het groen, de ruimte en de intimiteit van Vreewijk met de levendigheid en de veelheid aan indrukken van het Oude Noorden.57 Als losse bijlagen zijn kaarten van het Oude Noorden, Vreewijk en de nieuwe stedelijke tuinwijk opgenomen met daarop aangegeven voorzieningen als winkels, restaurants, cafés etc.
De wijkgedachte werd niet overal even uitbundig omarmd. Bij de grote uitbreidingen van Den Haag-Zuidwest en de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam werd wel het stedenbouwkundige principe gehanteerd, maar de bijbehorende gemeenschapsidealen speelden nauwelijks een rol. Ook in Rotterdam was niet iedereen even enthousiast. In 1948 zette de stedenbouwkundige J.C.L. Pet de aanval in met een tirade tegen de ‘romantische stedebouwer’, die zijn idee van gemeenschap zou ontlenen aan de middeleeuwen. De meeste Nederlanders waren echter volgens Pet gelukkig nog ‘zulke goede individualisten, dat zij liever hun verwanten zoeken in alle hoeken van de stad, dan zich met titels te versieren in het enge gebied van de wijk’. Daarom moest iedereen worden opgevoed en viel in handen van ‘bemoeizieke juffrouwen’ en ‘eigenwijze mijnheren’, om te worden ‘doordrenkt met gemeenschapzin’: ‘De kleuter (…) zal niet meer zijn vriendje op gepaste en oud-vaderlandse wijze een bloedneus slaan, neen hij zal met hem en met vele andere vriendjes in het gelid lopen van de kleuterclub, een vlaggetje in de ene hand en een tomaat in de andere (vanwege de vitaminen!) om miezerige bloempjes te gaan planten in het kleuter- tuintje-complexje, in het buurtparkje van het wijkje met de eengezinshuisjes.’58 De rol van de kleuter in deze kritiek is opmerkelijk, maar in essentie formuleerde Pet de kritiek op de wijkgedachte zoals anderen die enige jaren later formuleerden: het leven van de stedeling strekt zich uit over een veel groter deel van de stad dan de wijk en een werkelijke gemeen- schap wordt niet door het toevallige of gedwongen contact met de buren bepaald, maar door de vrije keuze van geestverwanten. Het vraagstuk van de nieuwe stadswijk dreigde te worden meegesleurd op de golven van sociale bewogenheid, opbouwenthousiasme, stedenbouwkundige idealen en democratiseringspogingen. De discussie over de wijk mondde zo telkens uit in een discussie over de wijkgedachte in plaats van de wijkrealiteit.59
De wijkrealiteit
De eerste uitbreidingswijken aan de zuidkant van Rotterdam, Zuidwijk en Pendrecht, geven elk een verschillende uitwerking aan dit ideaal van stedelijke gemeenschap. Het ontwerp van Zuidwijk van Van Tijen vertaalt de sociale uitgangspunten van de wijkgedachte in een stedenbouwkundige vorm. Aan de eis van overzichtelijkheid – ‘eenvoud in de verhoudingen’ – is voldaan door het opdelen van de wijk in kleinere eenheden, de buurten die een ‘intieme sfeer’ moeten bieden. Hoewel de stedenbouwkundige opzet en de architectonische uitwerking een vrij letterlijke vertaling is van het concept gemeenschap, gaat men er niet vanuit dat de beoogde gemeenschap daardoor ook vanzelf zal ontstaan. Zuidwijk wordt de plaats van een sociaal-pedagogisch experiment; zowel paradepaard als testcase van de wijkgedachte ‘in haar meest zuivere vorm’.60 De wijk wordt gebouwd door de daarvoor speciaal opgerichte woningcorpora- tie, de Stichting Tuinstad Zuidwijk, en de gemeenschapsvorming wordt ondersteund door de Zuidwijkse Gemeenschap, waarvan elke huurder verplicht lid is.
De beoogde gemeenschap komt maar moeizaam tot stand. Bewoners afkomstig uit de oudere wijken bleven zich vaak oriënteren op hun oude buurt: ‘Ik ga altijd naar mijn oude buurt en ben nog altijd lid van buurtvereniging De Vaan. Het is daar allemaal heel anders. Ik kan me niet voorstellen dat het hier ooit een gezellige straat gaat worden. Het zijn akelige mensen, al die buitenmensen die hier wonen.’61 Zo’n ‘buitenmens’ ergert zich op haar beurt aan het volkse gedrag van sommige Rotterdammers: ‘Och ik mag het wonen hier wel. Alleen die etagebouw is niks met die rommel van de bovenburen en zo. De kinderen spelen in de kelder en slaan op de leuningen. Het kleintje kan er gewoon niet van slapen. En de ouders zeggen er niets van.’62 Het zijn vooral de portiek-etage flats gecombineerd met de grote heterogeniteit van de bewoners die het moeten ontgelden: ‘Wat ik het groot- ste bezwaar van deze wijk vind, is dat er allerlei mensen bij elkander wonen. Je zit hier met 8 gezinnen op een trap en het zijn mensen uit Indonesië, Groningen, Friesland en Rotterdam. Dat botert niet, zoiets kan niet goed gaan. (…) Als je ziet wat hier weer in die nieuwe huizen trekt, dan hou je je hart vast.’63 Maar er is ook waardering voor de stedenbouwkundig opzet. Zo zegt de hierboven aangehaalde ‘buitenmens’: ‘Wat de omgeving betreft is het hier wel fijn. Ik ben zo bang geweest dat ik in de drukte van de stad terecht zou komen, maar hier is het heerlijk rustig. Het zou fijn zijn, als we hier een vrij huisje zouden kunnen krijgen.’64 In de waardering van bewoners afkomstig uit de oude stadswijken klinken de idealen van de moderne stedenbouw door: ‘Ik vind Zuidwijk geweldig. Als je het vergelijkt met die straat in Crooswijk, dan is het een fantastische vooruitgang. Alles is even vrij, rustig en gezond.’65
Bewoners en onderzoekers zien in de heterogeniteit naar herkomst een belangrijke reden voor het gebrek aan contacten en het ontstaan van conflicten. Daarin speelt echter ook de geringe verscheidenheid in levensfasen en de rivaliteit tussen de jonge gezinnen een grote rol: ‘De trap hier gaat nou wel, maar de mensen gunnen hier over het algemeen elkaar het licht in de ogen niet. Als je wat koopt, is het: “Waar doen ze het van? Waar halen ze het vandaan?” Er hebben er hier op de trap vijf een bromfiets, maar wat daarover gekletst is! Nee, die gemeenschap is nog ver te zoeken.’66
Waar in Zuidwijk de nadruk dus ligt op een zowel ruimtelijk als institutioneel georganiseerde en min of meer afgedwongen collectiviteit, kiest Pendrecht juist voor de openheid van de stedelijke samenleving. Anders dan in Zuid- wijk zullen de verschillen in sfeer of het sociale karakter van de buurten van Pendrecht samen- hangen met de signatuur van de verschillende corporaties. Ruimtelijk zijn de verschillen in karakter veel kleiner dan in Zuidwijk. De kenmerken van het stedelijk leven die bij de plannen voor Zuidwijk vooral gelden als negatieve invloeden op het tot stand komen van een nieuwe stedelijke cultuur, worden in Pendrecht als uitgangspunt genomen. De ontwerpers, Lotte Stam-Beese en Jaap Bakema stellen niet ‘de eenheid van levensstijl’, maar juist de verschillen in levenswijze, de diversiteit van het stedelijk leven voorop. Pendrecht moest een stadswijk worden, geen forenzen- nederzetting: ‘Pendrecht rekent op een stads- bevolking, op de stadsburger.’67 Het centrale plein ‘is bedoeld als een stedelijk plein vol wisselende gebeurtenissen.’68 Pendrecht werd ook niet door een daarvoor speciaal opgerichte woningcorporatie gebouwd. Naast een nieuwe corporatie uit sociaal-democratische kring, Onze Woongemeenschap, die Pendrecht 1 bouwde, traden reeds bestaande corporaties, het katholieke Voor het huisgezin, de uit de kringen van de progressieve burgerij voortgekomen Maatschappij voor Volkswoningen N.V., de ‘koperen-knopen’ corporatie Onze Woning, en het protestants-christelijke Patrimonium op als opdrachtgever voor volgende delen. De signatuur van de corporaties vond geen uitdrukking in de architectuur van de woningen, die bepaald werd door de stedenbouw- kundigen van de gemeente en door hen voorgedragen architecten. Ze kwam wel tot uiting in de samenstelling van de bewoners van de verschillende buurten. Met name in Pendrecht 1 leidde dat tot spanningen tussen ‘partijmensen’ en ‘partijlozen’: ‘Contacten hebben we hier weinig,’ zegt een partijloze, ‘Er wordt hier gesproken van de roden en de zwarten (…). Op 1 mei zijn we ons doodge- schrokken, want toen leek het hier een communistendorp.’69
Ook de architectuurcriticus Rein Blijstra constateerde in 1965 dat Pendrecht en Zuidwijk grote verschillen vertoonden. ‘Maar,’ relativeerde hij, ‘dan onderscheidt zich ook weer het leven van de mensen niet zo duidelijk in beide wijken, waaruit blijkt, dat stedebouw toch weer niet in die mate het leven van de mens beïnvloedt als men weleens geneigd is te denken.’ Blijstra opperde de mogelijkheid ‘dat zowel Zuidwijk als Pendrecht typische voorbeelden zijn van de overgang van “gesloten” en “aangebreide” wijken naar een meer open samenleving, waar de mens zich naar behoefte gemakkelijker kan isoleren maar tevens ongezochter het gezelschap kan vinden dat hem past.’70 Volgens een van de eerste bewoners was dat ideaal in Pendrecht al grotendeels verwezenlijkt: ‘Je kunt hier gemeenschap zoeken, maar ook, als je dat wilt, je eigen leven.’71
Eind jaren vijftig deed de Dienst Volkshuis- vesting ook onderzoek naar de manier waarop de bewoners van eengezinswoningen in Pendrecht en Zuidwijk de openheid van hun woning en tuin beleefden.72 De grotere aandacht voor licht, zon en ruimte bij het ontwerpen van de woning en de wijk leidden ertoe dat de scheiding tussen het leven in de woning en het leven dat zich buiten afspeelde, afnam. Zoals een geïnterviewde vrouw opmerkte: ‘’t Is hier alles zo open. Echt intiem gezinsleven wordt bijna onmogelijk gemaakt. Met al dat glas kan iedereen je hele huis doorkijken. Je kunt om zo te zeggen, je kous niet ophalen.’73 Het onderzoek kwam voort uit een discussie die in de tweede helft van de jaren vijftig ontbrandde over de openheid en beslotenheid van de woning in relatie tot de beslotenheid en openheid van het moderne gezin. Het jonge gezin in de nieuwe buitenwijken was het voorwerp geworden van de bezorgdheid van sociologen, psychologen en pedagogen over de problemen van de overgang van het open gezin in de gesloten samenleving naar het gesloten gezin in de open samenleving. De openheid van het gezinsleven in de volkswijken beschouwden zij als een van de voornaamste belemmeringen voor sociale stijging. De deuren en ramen die altijd open stonden, de in- en uitlopende buren en de zich overal mee bemoeiende familieleden zouden zowel een intiem gezinsleven als het uitslaan van de vleugels naar een groter deel van de stedelijke samenleving vrijwel onmogelijk maken. Het moderne kerngezin, op afstand van grotere familiebanden, zou juist de intimiteit van de woning moet combi- neren met de deelname aan de gemeenschap van de wijk, wat als een opgave werd beschouwd die dat gezin moeilijk op eigen kracht zou kunnen volbrengen.
Industrierijp maken van de bevolking
De bouw van de nieuwe wijken staat in het teken van de modernisering van de maatschappij, die – zeker in Nederland – samen- hangt met de versnelde industrialisering na 1945. ‘Het industrierijp maken van de bevolking,’ zo karakteriseren De Liagre Böhl en anderen de naoorlogse sociaal-economische politiek.74 Zij zien daarin een omslag van de planeconomie naar een bredere sociaal-culturele strategie. Niet enkel de modernisering van de economie, maar van de gehele maatschap- pij is het doel. Volkshuisvesting, stedenbouw- kunde, maatschappelijk werk en samenlevings- opbouw staan ten dienste van deze economische, sociale, culturele en ruimtelijke modernisering. De nieuwe woonwijken zijn bij uitstek de plekken waar de modernisering van de samenleving gestalte kan krijgen. Het moderne gezin is een ‘gesloten gezin’ in een ‘open samenleving’, als contrast met het ‘open gezin’ dat deel uitmaakt van grotere familie- verbanden, en de ‘gesloten samenleving’ van dorps- of (volks)buurtverbanden en verschil- lende religieuze en politieke zuilen.75 ‘Industrierijp maken’ betekent afscheid nemen van die gesloten verbanden. Zelfontplooiing is nog geen individueel streven, maar een collectief project. In de zuilsgewijze organisatie van dat project, het politieke en maatschappelijke middenveld, blijken achteraf gezien de ideologische verschillen weg te vallen tegen de overeenkomsten.
Vanaf het begin van de jaren zestig worden architectuur en stedenbouw volledig gericht op het vervolmaken en voltooien van het voor de oorlog tot ontwikkeling gekomen moderne bouwen. De kritische geluiden van zowel ‘traditionalisten’ (zoals de Delftse en Bossche School) als de jongere generatie ‘modernen’, onder wie Jaap Bakema en Aldo van Eyck, verbleken tegenover de rationalisatie van planningsprocessen en bouwmethoden, die gezien de opgave onontkoombaar lijkt. De samenleving is maakbaar tot in de woonkamer en zelfs de slaapkamer. De nieuwe wijken brengen groen, licht en lucht. De woning is functioneel en comfortabel, maar vereist ook een moderne woonstijl en inrichting. De stich- ting Goed Wonen voorziet daarin. De plaatjes van nieuwe wijken, woningen en winkelcentra stralen vooruitgang, harmonie en geluk uit. In het samengaan van de planeconomie en een in alle bereiken doordringende sociaal-culture- le strategie, ligt misschien de kiem van de protesten die al vrij snel, in de tweede helft van de jaren zestig, opkomen, onder meer tegen de hoogbouwplannen, maar daartegen niet alleen.
Al direct na de bevrijding in 1945 richten bestuurders, stedenbouwkundigen en planologen hun ogen op de plekken waar de economische expansie en daarmee ook de bouw van vele tienduizenden woningen kan plaatsvin- den. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig krijgen ze een enorme woningbouwopgave toebedeeld voor het verwezenlijken van het expansieve bouwbeleid dat vanaf 1962 inzet met de ‘Nota betreffende een pluriform en expansief bouwbeleid’. Overal leidt dit tot nieuwe wijken met hoogbouwflats in systeem- bouw. Terugkijkend op deze korte periode na de bevrijding ontstaat een gevoel van verbijstering. De voorziene aantallen mensen, woningen, arbeidsplaatsen, hectares industrieterreinen lijken gigantisch, zelfs megalomaan. Diezelfde verbijstering geldt het plan 2000+ voor de Rotterdamse regio, dat voorziet in het vrijwel geheel afgraven van grote agrarische en natuurgebieden voor de expansie van de haven en het bouwen van een nieuwe stad van 500.000 inwoners, wat voor Nederlandse begrippen een metropool is. Wat precies de realiteitswaarde van dat plan was is niet duidelijk. Protesten riep het in ieder geval genoeg op.76 De Bijlmermeer aan de Zuidoostkant van Amsterdam is niet de enige plek in Nederland met grote geknikte galerijflats van acht tot twaalf hoog. Ook in het Rotterdamse Ommoord (65) en in de zogenaamde groeikernen (de Nederlandse variant van ‘new towns’) Capelle aan den IJssel aan de oostkant en Spijkenisse aan de zuidkant van Rotterdam zijn er een paar gebouwd voordat de maatschappelijke en professionele opinie zich ertegen keerde en de eengezinswoningen rond woonerven omarmde. Van de ene op de andere dag komt er een einde aan de hoogbouw in uitbreidingswijken en de kaalslagplannen in de binnensteden en de negentiende-eeuwse wijken. Kleinschaligheid, functiemenging, participatie en inspraak, ‘bouwen voor de buurt’ zijn de nieuwe trefwoorden voor de stedenbouw en de stads- vernieuwing, gecombineerd met bescherming van landschap, natuur en cultureel erfgoed.
De menselijke maat
Eind jaren zestig is de verzorgingsstaat op zijn hoogtepunt, maar op dat moment zwelt ook de kritiek erop aan. Die uit zich in talrijke protesten en acties, in bedrijven en buurten, maar ook op de universiteiten en de academies, waar een nieuwe generatie professionals aan de poorten van het establishment klopt. Zo komt een opmerkelijke coalitie tot stand van bewoners, arbeiders en patiënten met kritische, jonge professionals, architecten, stedenbouwkundigen, welzijnswerkers, socio- logen, leerkrachten, huisartsen, verpleegkundigen en psychiaters, en studenten in die vakken. Dat levert zowel alternatieven op voor de grootschalige saneringsplannen en de sociaal-pedagogische opvattingen die tot dan toe het culturele, maatschappelijke en opbouwwerk hadden bepaald, als radicaal andere ideeën over gezondheidszorg, psychiatrie, onderwijs en jongerenwerk. Het is niet vreemd dat de kritiek volop losbarst op het moment dat het project van de verzorgings- staat tot volle bloei is gekomen. De protesterende studenten en jonge professionals die de strijd aangingen met hun leermeesters op de gebieden van welzijn, gezondheidszorg, psychiatrie, arbeidsomstandigheden en ook architectuur, stedenbouw en stedelijke vernieuwing zijn zelf ook het resultaat van met de verzorgingsstaat verbonden ambities om het hoger onderwijs te openen voor andere groepen dan de hogere middenklasse. Hun protesten en alternatieven komen niet van een andere planeet, maar doen een beroep op de sociale en culturele ambities die vanaf het begin met de verzorgingsstaat waren verbonden: emancipatie, gelijke kansen, gemeen- schap, democratie. Zij protesteerden tegen het teloorgaan van deze waarden, doordat de verzorgingsstaat steeds meer grootschalige, efficiënte, anonieme en gelijkvormige trekken begint te vertonen. Iets wat de heersende elite ook, bewust of onbewust, onderkent.77 De protesten keren zich niet tegen de verdiensten van de verzorgingsstaat, maar tegen de manier waarop deze steeds meer is georganiseerd, namelijk als een verzorgingsstaat, in plaats van als een verzorgingssamenleving.
Een groeiend deel van die jonge, kritische professionals en studenten woonden inmiddels zelf in de oude wijken die op de nominatie stonden om grondig gesaneerd te worden. Door het stijgen van de lonen en het ruimere woningaanbod in nieuwe wijken als Pendrecht, Zuidwijk, Lombardijen, IJsselmonde en Hoogvliet op Zuid en Overschie, Schiebroek in Noord en Lage Land en Ommoord in de Alexanderpolder, kregen veel bewoners einde- lijk de mogelijkheid om hun krappe woning in een overvolle wijk te verruilen voor een van moderne gemakken voorziene woning in het groen. Hun plek werd voor een niet onbelangrijk deel ingenomen door die nieuwe groep studenten en jonge professionals die geen rechten hadden binnen de strenge woonruimteregels, maar in de oude wijken een afgeleefde woning ‘onder de huurwaarde’ konden bemachtigen, mits ze bereid waren aan de vertrekkende huurder een behoorlijk bedrag aan ‘overname’ te betalen. In de loop van de jaren zeventig komt daar nog een andere groep bij: de gastarbeiders, die zich vestigen in de dan nog ruim aanwezige pensions en kamerverhuurbedrijven.78
Herwaardering van de stad
Het zou nog jaren duren, voordat de nieuwe groepen zich ook als ‘bewoner’ beschouwden en nog veel langer voordat andere bewoners en beleidsmakers hen als zodanig ook herken- den. Zij waren zowel naar hun eigen mening, als die van de oorspronkelijke bewoners nog lange tijd buitenstaanders of passanten. De betrokkenheid van de studenten en jonge professionals bij de acties van ‘de’ bewoners voor betere woonomstandigheden en kansen om vooruit te komen, waren eerder professioneel gemotiveerd dan door een gedeeld belang. Wat de groepen verenigde, was een herwaardering van de (binnen)stad als woonplek. ‘Je hebt hier alles, de Binnenweg, de winkels, het is de stad die me hier vasthoudt,’ merkt een oorspronkelijke bewoner van het Oude Westen op.79 Die herwaardering van de stad en het stedelijk leven, veranderde onder druk van de acties al snel in een herwaardering van de buurt.
Deze drie groepen vormen medio jaren zeventig, als de stadsvernieuwingsoperatie van start gaat, de bevolking van de oude wijken rondom het vernieuwde stadscentrum. Door de stadsvernieuwing in de vorm van het ‘bouwen voor de buurt’, die wordt afgedwongen door de coalitie van oorspronkelijke bewoners en kritische professionals, verbete- ren hun woonomstandigheden, maar niet overal in gelijke mate. In sommige wijken, met name die welke beschikten over grote, vrijkomende bedrijventerreinen, zoals Jamin en Heineken in Crooswijk of Simons (72) in Feijenoord, laaide de discussie op voor wie de eerste daar te bouwen nieuwe woningen bestemd zouden zijn. Bouwen voor de buurt werd daar in de eerste plaats bouwen voor de oorspronkelijke bewoners. In wijken met minder ruimte voor nieuwbouw moest al snel prioriteit worden gegeven aan de bewoners van de eerstvolgende slooplocaties. Daar werd
bouwen voor de buurt bouwen voor de inmiddels heterogene buurtbevolking. Het is een goed voorbeeld, hoe pragmatische overwegingen en een onontkoombare noodzakelijkheid helpen om een politiek en moraal dilemma op te lossen, of in ieder geval te omzeilen. Want in diezelfde tijd laaide ook de discussie op over het maximale percentage buitenlanders, per wijk en per trap. De na veel discussie vastgestelde percentages waren meestal alweer ruim gepasseerd op het moment dat de rijksoverheid de gemeentelijke besluiten vernietigde. Het bouwen voor de zittende bevolking betekende ook dat er relatief veel grote woningen werden gebouwd om gezinnen in de buurt te houden. Daar profiteerden ook de voormalige gastarbeiders van die hun gezinnen uit het land van herkomst lieten overkomen.
Op deze manier zorgde de stadsvernieuwing voor een zekere stabilisatie van de aanwezige heterogeniteit. Zekere, omdat de verhuisbewegingen weliswaar afnamen, maar wel doorgingen. De bevolkingsdynamiek is doorgegaan en de verhoudingen tussen de drie groepen, oorspronkelijke stedelingen, nieuwe stedelingen en immigranten, zijn sterk veranderd. De groep immigranten groeide uit tot ongeveer de helft van de bevolking van de vernieuwde wijken, maar die groep vertoonde op zich een grote verscheidenheid, zowel naar herkomst – Spanjaarden, Joegoslaven (later Bosniërs, Kroaten, Serviers), Marokkanen, Turken, Surinamers, Antillianen, Kaap-Verdianen (vooral in Rotterdam West) en later Polen, Bulgaren en anderen afkomstig uit Oost- Europa –, als naar generatie en woonduur in Nederland en Rotterdam. De aanwas van nieuwe stedelingen stagneerde, omdat de stadsvernieuwing niet alleen zorgde voor een stabilisering, maar ook leidde tot een institutionalisering van het woningaanbod en een formalisering van de woonruimteverdeling in deze wijken. Het bouwen voor de buurt is in de geschiedenis van de woningbouw in Rotter- dam – maar ook in de andere grote steden – uniek, omdat voor het eerst sociale woningen werden gebouwd voor de mensen met de laagste inkomens. Het in beheer krijgen van de grote aantallen woningen die de gemeente van particuliere huisbazen opkocht, zorgde voor een tot dan toe ongekende groei van het woningbestand van de corporaties. De zogenaamde verzelfstandiging leidde vervolgens tot fusies en uitruil, waardoor grote delen van de negentiende- en vroegtwintigste- eeuwse wijken in handen kwamen van een enkele woningcorporatie. Zonder inschrijvings- duur of urgentie kom je er niet zomaar meer in. Het vrijwel verdwijnen van de private huisbaas, de huisjesmelker, en de logementen en kamerverhuurbedrijven verkleinde de functie van deze wijken als aankomstwijk. In sommige gevallen nam zogenaamd ‘tijdelijk beheer’ van panden die op de nominatie stonden te worden gesloopt, die rol over. Stabiliteit betekent zo ook minder ruimte voor nieuwkomers.
Rotterdam als emancipatiemachine
De nieuwe stedelingen, die in de jaren zeventig en tachtig actief waren in deze wijken, maar door de overheid niet werden opgemerkt, zijn inmiddels als creatieve klasse tot de redders van de stad verheven. De creatieve klasse is de favoriete doelgroep van een stedelijk beleid dat vanaf het begin van de nieuwe eeuw koerst op de creatieve- of kennis- stad. Het is het jongste stadsconcept in een reeks die in de jaren tachtig begint met de ‘compacte stad’. Dat ruimtelijk concept wordt daarna sociaal-economisch ingevuld als ‘dienstenstad’ en in cultureel opzicht als de ‘attractieve stad’. De kern van deze concepten is het aantrekken van meer verdienende en hoger opgeleide inwoners en het voorkomen dat ze naar elders vertrekken. Dat blijkt een permanente doelstelling in de geschiedenis van het wonen in Rotterdam. Zo schrijft Van de Laar: ‘De havenarbeiders werden vooralsnog niet veel wijzer van de grote havenontwikke- ling.’ Het grootste deel van de bevolking verdiende te weinig om een gevarieerde hoogwaardige stedelijke nijverheid en dienst- verlening in stand te houden. Rijke Rotterdammers die economisch gezien niet langer aan de stad waren gebonden verhuisden naar randgemeenten of Den Haag.80 We zagen dat gemeentebestuurders vlak voor de oorlog tevreden constateerden dat die trend gekeerd was. Niettemin wordt na de bevrijding ingezet op een differentiatie van de eenzijdig bevonden lokale economie. Een differentiatie die in de jaren tachtig en negentig opnieuw als eenzij- dig wordt gekwalificeerd.
Ook in de zogenaamde stadsvernieuwings- periode stond het aantrekken en vasthouden van meer vermogende groepen op de agenda, maar misschien iets minder hoog als de inwoners van de stadsvernieuwingswijken.81 Voor hen werd gebouwd aan de Leuvehaven (74), de Boompjes (86), het Weena, het Hofplein, op het voormalig Heliport-terrein (75) en aan het Groenendaal (78), maar ook in nieuwe buitenwijken als Zevenkamp (79, 80). Inmiddels zijn de voormalige stadsvernieuwingswijken en de nooit aangepakte oudere delen van Zuid speerpunten van een door de overheid gewilde en bevorderde ‘gentrifica- tion’, de vestiging van meervermogende stedelingen in wijken die in het beleid als achterstandswijken te boek staan. Dat begon eigenlijk met de zogenaamde Vogelaaraanpak van de naoorlogse wijken, waar een differentiatie van het woningbestand zou moeten leiden tot een differentiatie van de bevolking in inkomen en opleiding.
De in de stadsvernieuwing gerealiseerde woningen hebben een dermate hoge kwaliteit, dat een deel ervan op dit moment wordt verkocht of ‘geliberaliseerd’ tot vrije sector- huurwoning. Gerenoveerde woningen krijgen in het kader van de ‘vernieuwing van de stads- vernieuwing’ een facelift of worden alsnog gesloopt om plaats te maken voor woningen voor de nieuwe stedelijke middenklasse. Bijzonder is dat dit niet langer een spontaan proces is dat de overheid min of meer in bedwang probeert te houden, maar dat de overheid nu de aanjager ervan is. Niet alleen wat het woningbestand betreft trouwens, de gemeente en de corporaties spelen ook een actieve rol in het ‘verhippen’ van de voorzieningen in deze wijken, zoals bijvoorbeeld aan de West-Kruiskade en het Zwaanhals. Die nieuwe stedelijke gezinnen genereren zo, met flinke hulp van overheid en corporaties, nieuwe stedelijk voorzieningen, maar dat gaat soms ten koste van de voorzieningen van andere groepen, die niet passen in het geglobaliseerde beeld van de creatieve stad. Of het beter gaat met een wijk of winkelstraat wordt steeds meer afgemeten aan de vestiging van die leuke, hippe of creatieve winkels, galeries, cafés en restaurants. Zogenaamd stedelijke gezinnen hechten aan meer homogeniteit, rust en speelplekken voor de kinderen. Met als paradoxaal gevolg dat de vestiging van deze nieuwe stedelingen leidt tot een zekere suburbanisatie van de delen van de stad waar zij neerstrijken.
De creatieve klasse, of de stedelijke gezinnen, lijken altijd van buiten de wijk, zelfs van buiten de stad te moeten komen. Zoals de overheid en de corporaties in de jaren zeventig en tachtig de jonge, kritische professionals en studenten niet als deel van de bewoners van de oude wijken herkenden, zo negeren ze bij het upgraden van wijken opnieuw de creatieve klasse die al in die wijken woont, vooral omdat de woningen voor hen betaalbaar zijn. Zo kan het gebeuren dat zij moeten verdwijnen om de huisvesting van beter betaalde soortgenoten mogelijk te maken.82 Onder die nieuwe stede- lingen bevinden zich ook de kinderen en de kleinkinderen van de oorspronkelijke stedelingen en de immigranten die in de jaren zestig en zeventig in deze wijken woonden. De stads- vernieuwing heeft ook sociale stijging gefaciliteerd. Zij blijken vaak de kopers van de woningen die door herstructurering, vernieuwing van de stadsvernieuwing of liberalisatie op de markt komen. Deze sociale stijgers kennen deze wijken, genereren ook eigen voorzieningen, zoals een nieuwe generatie allochtone winkels en restaurants, en spelen zo een belangrijke rol in de revitalisering van delen van de stad.83
Inmiddels kloppen nieuwe groepen immigranten, vluchtelingen, asielzoekers aan de poorten van de stad. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw is de sociale dynamiek van Rotterdam niet alleen bepaald door permanente immigratie, maar ook door de emancipatie van steeds weer andere groepen. Die emancipatie ging niet in een klap, maar verliep over enkele generaties en niet zelden door het ‘stapelen’ van opleidingen en diploma’s.84 ‘De arbeidersmassa’s, in het bijzonder de ongeschoolden die van het platte- land trokken, slaagden er slechts zelden in tot enige welstand te komen,’ schrijven Bouwman en Bouwman. ‘Ook hun kinderen, de tweede generatie, kwamen niet veel verder. Eerst in de derde generatie, vooral in de jaren na 1918, kwam er een sterker neiging aan het licht de opleidingsmogelijkheden, die de stad bood, beter te benutten; het meest bij de geschool- de arbeiders, die er prijs op begonnen te stellen hun kinderen naar de ULO of het middelbaar onderwijs te sturen.’85 Die geschie- denis herhaalt zich keer op keer, ook nu weer. De opgave voor Rotterdam woont in de toekomst is daaraan ruimte te bieden, niet alleen van woningen die voor nieuwe groepen betaalbaar en toegankelijk zijn, maar ook voor de ondernemingslust en vindingrijkheid van deze groepen.
Noten
- A.M. de Jong, Merijntje Gijzens Jeugd en Jonge Jaren, Den Haag/Antwerpen, Nederlandse Boekenclub, z.j. (oorspronkelijk 1925-1938), compilatie van 412-416.
- Doug Saunders, Arrival City. How the largest migration in the world is reshaping our world, New York, Vintage Books, 2012.
- Leo Lucassen en Wim Willems (red.), Waarom mensen in de stad willen wonen 1200-2010, Amsterdam, Uit- geverij Bert Bakker.
- Lenie Arntzen, Op goed geluk. Istanbul-Rotterdam, Rotterdam, Isidoor, z.j.
- Marijke Snepvangers, Onze Woning… meer dan een dak boven uw hoofd. 75 jaar Woningstichting ‘Onze Woning’, Rotterdam, Woningstichting ‘Onze Woning’, 1993.
- Jan Bruggeman en Paul van de Laar, ‘Rotterdam als migrantenstad aan het eind van de negentiende eeuw’, in: Paul van de Laar e.a. (red.), Vier eeuwen migratie. Bestemming Rotterdam, Rotterdam, MondiTaal Publish- ing, 1998, 146-170.
- Prof.dr. P.J. Bouwman en W.H. Bouwman, De groei van de grote werkstad. Een studie over de bevolking van Rotterdam, Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1952, 24.
- Idem, 25.
- Idem, 22.
- Bruggeman en Van de Laar, a.w.
- Bouwman en Bouwman, a.w. 27-28.
- Idem, 119 e.v.
- Bruggeman en Van de Laar, a.w.
- Bouwman en Bouwman a.w. 28.
- Idem, 28.
- Idem, 48.
- Bruggeman en Van de Laar, a.w.
- Bouwman en Bouwman, a.w. 61-62.
- Idem, 51-52.
- Idem, 50.
- J.A.A. van Doorn, De proletarische achterhoede. Een sociologische critiek, Meppel, Boom, 1954.
- Idem, 19.
- Idem, 90.
- F. Grunveld en J. Weima, Leven in een Rotterdamse randzone, verslag van een sociologisch onderzoek, uitgevoerd in opdracht van de gemeentelijke dienst voor sociale zaken te Rotterdam en van de stichting ‘De Jeugdhaven’ te Rotterdam, Rotterdam, Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken, 1957.
- J.M. van Krimpen, In de oude stadswijk. Het evangelie in een havenstad, caricatuur of werkelijkheid, Wageningen, N.V. Gebr. Zomer & Keunings Uitgeversmij., z.j. (1953).
- Andre Mulder, Groei tegen de verdrukking in. Begin van Gemeentelijke Woningbouw in Rotterdam, Rotterdam, Gemeentelijk Woningbedrijf, 1988, 56-59.
- Andre Mulder, a.w., 61-62.
- Uit Jaarverslag 1920, geciteerd in Andre Mulder, a.w.,
- Stadsarchief Rotterdam, verzameling 1922, volgnr. 137, litt. a, 2 mei 1922, ‘Plannen voor den bouw van semi-permanente woningen aan den linker en den rechter Maasoever’.
- Zie uitgebreider Arnold Reijndorp, a.w. 55 e.v.
- Cor Wagenaar en Marinke Steenhuis, ‘Laboratorium Spangen’, in: Marlite Halbertsma en Patricia van Ulzen, Interbellum Rotterdam. Kunst en cultuur 1918-1940, Rotterdam, NAi Uitgevers, 2001, 179-202, 180.
- Geciteerd in Arnold Reijndorp, a.w., 56.
- Zie: Adrianne Dercksen en Loes Jansen-Verplanke, ‘Van ontoelaatbaar tot kansarm’, in: Comenius 22, zomer 1986, 143-158; Stephan Steinmetz, Asterdorp. Een Amsterdamse geschiedenis van verheffing en vernedering, Amsterdam, Uitgeverij Atlas Contact, 2016.
- G.A.M. de Bruijn, ‘Huisvesting van daklooze en on- toelaatbare gezinnen te Rotterdam’ in: Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 7(1926)11, 201-211.
- ‘De nieuwe psyche van Rotterdam (een onderhoud met onzen burgemeester)’, in: De Maastunnel. Maandblad gewijd aan de belangen van de stad Rotterdam in het algemeen en den bouw van de Maastunnel in het bijzonder. Uitgegeven onder tozicht van de gemeente- lijke technische dienst, no. 6, 123-127.
- ‘De nieuwe psyche van Rotterdam (een onderhoud met wethouder Brautigam)’, in: De Maastunnel, a.w., no. 8, 175-179.
- Zie Rood Rotterdam in de jaren ’30, Rotterdam, Uit- geverij Raket, 1984, 30-47.
- Marlita Halbertsma, ‘Retourtje Blijdorp via Antwerpen en New York. Rotterdam op reis’, in: Marlita Halberts- ma en Patricia van Ulzen, a.w., 203-234, 233.
- Bertus Meijer, Van onder op! Vooroorlogse herinnerin- gen van een rotterdamse havenarbeider, Rotterdam, Rotterdamse Kunststichting, 1971, 11.
- Arie Pleyzier, De Speelweide, Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1938.
- Idem, 40-41.
- Idem, 137-138.
- Geciteerd in: Désirée Valten, Tuindorp Vreewijk. Een geschiedschrijving over de vennootschap, haar wonin- gen en haar huurders, Rotterdam, Uitgeverij Waterstad, 1988, 64 e.v.
- Idem.
- Valten, a.w., 67.
- Len de Klerk, Particuliere plannen. Denkbeelden en initiatieven van de stedelijke elite inzake de volkswoningbouw en de stedebouw in Rotterdam 1860-1950, Rotterdam, NAi Uitgevers, 1989.
- A.W. van der Pennen et al., ‘Sociale Vernieuwing: van plan naar praktijk’, Den Haag, Sociaal Cultureel Plan- bureau, VUGA, 1998.
- www.rotterdam.nl/nprz.
- Lewis Mumford, ‘The Social Foundations of Post-War Building’, Rebuilding Britain Series, No. 9. London: Faber and Faber Ltd., 1943; vertaald als De Sociale Grondslagen van het Naoorlogse Bouwen, Den Haag, H.P. Leopolds Uitgeversbedrijf N.V. 1946.
- Arnold Reijndorp, ‘De sociale ambities van het naoor- logse bouwen’, in: Arnold Reijndorp en Hanneke van der Ven (red.), Een reuze vooruitgang. Utopie en praktijk in de Zuidelijke Tuinsteden van Rotterdam, Rotterdam, Uitgeverij 010, 1994, 35-59.
- Geciteerd in: W.F. Geijl, ‘De wijkgedachte in Engeland en de V.S. van Amerika’, in: Tijdschrift voor Volks- huisvesting en Stedebouw, 27(1946)8/9, 101-109.
- Idem 108.
- Brinkman & Van den Broek en Van Tijen & Maaskant, o.c.
- Idem 11.
- Idem 13.
- Idem 14.
- Studiegroep Bos, De stad der toekomst, de toekomst der stad, Rotterdam, A. Voorhoeve, 1946, 346 e.v.
- Dr.ir. J.C.L.B. Pet, ‘Romantiek in de stedebouw’, in Forum 3(1948)5, 117-120, 120.
- J.A.A. van Doorn, ‘Wijk en stad; reele integratie- kaders?’, in: Prae-adviezen voor het congres over sociale samenhangen in nieuwe stadswijken, gehouden op 17 december 1957 te Amsterdam, Amsterdam, Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (ISONEVO), 60-116.
- M.J. van Doorn-Janssen, ‘Groei en gestalte van een nieuwe woonwijk. Verslag van een sociologische verkenning in Rotterdam-Zuidwijk anno 1955’, Utrecht, Mededelingen van het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht, nr. 34, 1966, 66.
- Dienst van Volkshuisvesting, Onderzoek in ‘Tuinstad Zuidwijk’ (Rotterdam) naar het oordeel van de bewon- ers over de nieuwe wijk, Rotterdam, Dienst van Volk- shuisvesting, 1954, hoofdstuk Gesprekken met de bewoners van de vierde woonlaag, 8.
- Idem, hoofdstuk Gesprekken met de bewoners van de eerste woonlaag, 3.
- Idem, 2.
- Idem, 3.
- Geciteerd in J. Barends en F. de Pree, ‘Plattelanders en stadsmensen in een nieuwe woonwijk. Onderzoek in ‘Tuinstad Zuidwijk ̋ (Rotterdam) naar het oordeel van de bewoners over de nieuwe wijk, in: Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 36(1955)6, 101-109, 107.
- Dienst Volkshuisvesting, a.w. vierde woonlaag, 7.
- L. Stam-Beese, ‘Aantekening bij het uitbreidingsplan Pendrecht’, in: Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedenbouw, 34(1953)10, 121-127, 122.
- L. Stam-Beese, ‘Pendrecht Rotterdam’, in: Bouw 15(1960), 86-87, 87.
- Dienst van Volkshuisvesting, Wonen in de nieuwe wijk Pendrecht (Rotterdam), Dienst van Volkshuisvesting Rotterdam, 1958, 5.
- Rien Blijstra, Rotterdam. Stad in beweging, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1965, 49.
- Dienst van Volkshuisvesting, a.w., 1958, 4.
- Dienst van Volkhuisvesting, Hoe beleven de bewoners de openheid, respectevelijk de beslotenheid van hun woning en tuin?, (Onderzoek in de eengezinswoningen in de nieuwe woonwijken Pendrecht en Zuidwijk- Rotterdam), Rotterdam, Dienst van Volkshuisvesting, 1959.
- Barends en De Pree, a.w. 108.
- Herman de Liagre Böhl et al. (red.), Nederland industrialiseert! Politieke en ideologiese strijd rondom het naoorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955, Nijmegen, SUN, 1981.
- De Liagre Böhl et al., a.w., 242-243.
- Zie Arnold Reijndorp et al., Atlas Nieuwe Steden. De verstedelijking van de groeikernen, Haarlem, Trancity*Valiz, 2012, m.n. hoofdstuk ‘Geplande stad’, 74-95.
- James C. Kennedy, Nieuwe Babylon in aanbouw. Neder- land in de jaren zestig, Amsterdam/Meppel, Boom, 1995, 121.
- Zie Arnold Reijndorp, Stadswijk. Stedenbouw en dageli- jks leven, Rotterdam, NAi Uitgevers, 2004.
- Gerard Anderiesen en Arnold Reijndorp, Van volks- buurt tot stadswijk. De vernieuwing van het Oude West- en, Rotterdam, Projectgroep Het Oude Westen, 1990, 82.
- Paul van de Laar, Stad van formaat. Geschiedenis van Rotterdam in de negentiende en twintigste eeuw, Zwolle, Waanders Uitgevers, 2000, deel 1, 71.
- Zo staat het in de Beleidsnota ’75 van het Gemeente- bestuur van Rotterdam (volgnr. 373, november 1974) in het hoofdstuk Wonen en leven in de stad – stadsver- nieuwing: 1. woningbouw op open plekken, ook in de binnenstad; 2. woningbouw van verschillende typen en prijsklassen; ook voor de midden- en hogere inkomensgroepen, die thans in groten getale de stad ontvluchten, moet het aantrekkelijk worden zich in Rotterdam te vestigen; 3. Voorrang bij de woningbouw voor de laagstbetaalden; in geen geval mag stadsver- nieuwing leiden tot het verhuizen van krot naar krot; de woningen dienen binnen het bereik van de laagst- betaalden te worden gebracht.
- Joke van der Zwaard en Karin van der Laak, Het cultu- reel kapitaal van een afgeschreven straat. Sint-Mariastraat 106-146, Rotterdam, uitgave in eigen beheer, 2008.
- Els Desmet en Annemarie Sour, YU[E]P – Ambitieuze Jonge Vrouwen. De opkomst van een nieuwe middenklasse op Zuid, Rotterdam, post editions, 2011.
- Zie Arnold Reijndorp en Joke van der Zwaard, ‘Op zoek naar de middenklasse’, in: Frans Beckers e.a. (red.), Rotterdam. Het vijfentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam, Wiardi Beckman Stichting/Mets & Schilt, 2004, 82-108.
- Bouwman en Bouwman, a.w., 56.