Rotterdam Woont

Systematische
documentatie van
150 jaar Rotterdamse woningbouwprojecten

Belangrijk

Cookies

Deze website maakt gebruik van cookies om de bezoeker een optimale gebruikerservaring te kunnen bieden. Lees er meer over in onze Privacyverklaring.

Hoe het werkt

Welkom

Hier is ruimte voor een welkomstbericht voor de (terugkerende) bezoeker van Rotterdam Woont en een korte introductie tot zowel het onderzoek, als de resultaten op deze website. Alsmede kort aandacht voor hoe de website ongeveer werkt.

  • A

    Atlas

    Hier vind je alle objecten uit de woontlas terug.
  • B

    Bibliotheek

    Op zoek naar essays en verhalen over onderwerpen uit de architectuur?
  • G

    Gids

    Thematische verzamelingen van objecten uit de atlas en essays uit de bibliotheek.
  • S

    Stichting

    Informatie over ons onderzoek en de doelstelling van de stichting.

Maken de burgers in de toekomst weer zelf de stad?

‘One major characteristic of the different discipline is a focus on self-organization in the formation of urban space. This focus means conceiving the city as the stratification of billions of projects and plans, some large and some small, some collective and some individual, in endless mutual interaction in time. It means seeing what has been negated for too long: that self-organization has nothing to do with chaos, it is in fact a higher level of order. And that most if not all the most lively and successful parts of our cities are in fact those less planned, which means – by definition – more complex.’1

Hoe de oude wijken zich vrij maakten van de functionele stad
Achter in de straat waar ik in de Schilderswijk in Den Haag woonde, stond de broodbakkerij van de Coöperatie De Volharding. Deze fabriek was, net zoals die in Roald Dahls Sjakie en de Chocoladefabriek, een machtige en vrijwel ondoordringbare vesting.2 En dus een uitdaging voor een nieuwsgierige, zevenjarige jongen. Want wat zat er achter die façade? Om die vraag te kunnen beantwoorden beklom ik op een vrije woensdagmiddag de statige trap van de hoofdingang aan de Delftselaan. Daarboven aangekomen kroop ik on- der het loket door, waar de broodbezorgers hun dagomzet inleverden. Direct naast dit loket was de deftige gang waar de directie zetelde. En aan het eind van die gang lonkte een zware, ijzeren deur. Ik moest al mijn kracht gebruiken om de deur te openen. Toen de opening groot genoeg was, glipte ik door de deur, en keek van boven in de immense hal van de broodfabriek. Het verschil kon niet groter zijn. Van de serene rust in de koele directiegang naar de hitte van de bakkerij met haar kakafonie aan geluiden en geur van versgebakken brood. Ik keek naar de ovens die voor mij zo groot waren als de treinen op het Holland Spoor. Uit de hete ovens rolden in lange rijen, de broden die de bakkers met doeken van de band haalden. Aan de andere kant van de hal was een groep luidruchtige vrouwen in witte jassen en mutsen bezig om koekjes en gebak te sorteren voor de verschil- lende bakkerswijken. De broodbakkerij was een en al dynamiek en ik vond het fantas- tisch.

Het avontuur in de broodfabriek is slechts een van de verhalen die ik zou kunnen vertellen. Ik weet eigenlijk niet beter, dan dat de wijk waar ik woonde een nooit eindigende ontdekkingsreis was. De straat was de plek waar het gebeurde. Daar waren onze feesten, maar ook de onvermijdelijke botsingen rond oud en nieuw. En in iedere straat zat wel ergens een poort tot een binnenterrein. Ik zwierf er van de timmerwerkplaats naar de loodgieterij, van de autogarage naar de autosloperij. Ik sprak er met de schilder, de boekbinder, de marktkoopman en de lorreboer. Alles was mijn wereld en natuurlijk zag ik als kind wel dat er op tal van plekken sprake was van een verval van de wijk, toch drong niet tot mij door hoe ernstig het eigenlijk was. Die bewustwording begint pas echt op gang te komen wanneer er op tal van plekken in de wijk woningen worden voorzien van een bord- je ‘onbewoonbaar verklaard’. Vaak waren deze panden dichtgespijkerd, maar even vaak woonden er nog hele gezinnen in. Steeds vaker ook werden er panden dichtgespijkerd en na enige tijd zelfs gesloopt. Zandvlaktes bleven achter, die vaak ontaarden in een plek voor het storten van vuilnis. Desalniettemin bleef de wijk voor mij vooral avontuurlijk.

Pas in 1967 kwam de (on)leefbaarheid van de wijk op een bijzondere manier onder mijn aandacht. De gemeente, de kerken en het opbouwwerk zetten een grote actie op om de leefbaarheid van de wijk te verbeteren. Deze actie had de opwindende naam ‘Fleurop’ meegekregen. Materieel bestond de actie uit het uitdelen van bloembakken die de bewoners vervolgens aan hun raamkozijn mochten ophangen. Eigenlijk was het ook ridicuul. Plantenbakken op de vaak verwaarloosde gevels. De tegenstelling kon eigenlijk niet groter zijn. Een wijk waar de verpaupering gemeengoed was geworden, waar de huisbazen het al decennia niet meer rendabel vonden om nog te investeren in het onderhoud, maar wel plantenbakken cadeau krijgen om de leefbaarheid te vergroten. Nog geen jaar later, in 1968, zou diezelfde gemeente de Schil- derswijk ‘verrassen’ met een heus toekomst- gericht plan dat de eufemistische titel ‘Van Grijs naar Groen’ meekreeg. Daarin werd de wijk letterlijk weggevaagd en ervoor in de plaats zouden er, geheel volgens de beginselen van de functionele stad, flats in het groen komen. Al snel was duidelijk dat er voor de zittende bewoners in de nieuwe wijk niet echt plaats zou worden ingeruimd. Daarvoor waren de huren van de nieuwe woningen ge- woonweg te duur. Ook zou er in de nieuwe wijk, die immers uitging van een scheiding van functies, geen plaats meer zijn voor de vele bedrijven die de Schilderswijk toen nog huisvestte. Op dat moment kwam ik tot de ontdekking dat de afstand tussen het ge- meentebestuur en haar burgers heel groot was. Dat de plannenmakers die met de stad bezig waren, wel heel weinig respect hadden voor de zittende bevolking en de organisch gegroeide stad. Ik realiseerde mij dat niets van het deel van de stad waar ik woonde voor het gemeentebestuur ook maar enige waarde vertegenwoordigde. In de voorstellen wilde men letterlijk opnieuw beginnen en dat begon met het laten verdwijnen van grote delen van de bestaande stad. In dat jaar sloot ik me aan bij de Jongeren Actiegroep Schilderswijk om mij in te gaan zetten voor het behoud van de wijk en vooral ook voor een vernieuwing ervan.

Ik kwam er al snel achter dat de Schilderswijk niet op zichzelf stond. Het werd steeds meer duidelijk dat het niet ging om één oude wijk in een stad, maar dat er onder gemeente- bestuurders van de grotere steden een heuse filosofie bestond om ‘hun’ steden letterlijk en figuurlijk op te schonen van de, vaak in speculatietijden gebouwde, negentiende-eeuwse- wijken. Het was de tijd waarin de publieke diensten gedomineerd werden door een generatie stedenbouwers en architecten die al voor de Tweede Wereldoorlog op zoek waren naar de ideale stad. In deze ‘Functionele Stad’, waarvoor Le Corbusier en zijn geestverwanten in de CIAM3 in het Athens Charter (1933) pleitten, zouden de vier functies van de stad, wonen, recreëren, werken en verkeer elk een eigenstandige ruimte krijgen. Die functionele stad zou de toekomst zijn. Ook in Rotterdam had deze filosofie ruim baan gekregen. Het bombardement aan het begin van de oorlog in 1940 had in één klap iedere discussie over de bestaande historische binnenstad doen verdwijnen. Voor het gemeen- tebestuur was er hoogstens nog de vraag op welke manier zij de stad zou gaan herbouwen. En anders dan bijvoorbeeld in Warschau, waar de oude stad na de oorlog werd herbouwd, werd er in Rotterdam na een eerste, meer historiserend wederopbouwplan radicaal voor de moderne stad gekozen. Geen vals sentiment, hoogstens hier en daar een markant monumentaal gebouw, zoals het Stadhuis en de Grote Kerk, in te passen in een geheel nieuwe stedenbouwkundige structuur. Met het plan van stedenbouwkundige C. van Traa zou Rotterdam zich internationaal hoog op de kaart van de moderne architectuur zetten. Maar het bleef in Rotterdam niet bij het gebied dat de Duitsers hadden gebom- bardeerd. Het idee van de nieuwe stad had het gemeentebestuur in zijn greep.

Al snel zouden de plannenmakers, net zoals ik in Den Haag mocht ervaren, de aangrenzende wijken deel uit laten maken van het vernieuwingsstreven. Zo werd bijvoorbeeld in 1951 het ‘Saneringsplan Gouver- nestraatbuurt A’ gepresenteerd, dat beoogde een directe verbinding tot stand te brengen tussen de Nieuwe Binnenweg en de West- Kruiskade om deze ‘logisch te laten aansluiten op de te verwachten doorbraak naar het Weena’. Achter de toekomstgerichte plannen ging een harde werkelijkheid schuil, die de sloop van maar liefst 2.000 woningen in het Oude Westen zou gaan inhouden. En het zou niet bij deze verkeersdoorbraken blijven. Onvermoeibaar volgden de plannen elkaar op. In 1958 is er het idee om grote delen van de wijk te slopen ten behoeve van de vestiging van de Economische Hogeschool. Om vervolgens in 1964 te komen met een gemeentelijke studie ‘waarbij de wijk in negen fasen vrijwel geheel kaal werd gesloopt’. De oude stad moest wijken voor het ideaal van de nieuwe stad. Maar het waren niet alleen maar nobele plannen die de door idealen gedreven plan- nenmakers van de ‘functionele stad’ voortstuwden. Zij hadden wel degelijk ook een sociale agenda. De nieuwe stad zou moeten worden gevrijwaard van de ‘onmaatschappe- lijkheid’ die welig tierde in wijken als het Oude Westen.

Langzaam maar zeker begon het tot de bewoners van wijken als de Schilderswijk en het Oude Westen door te dringen, dat het toch wel heel wreed was om zo genegeerd te worden als in de plannen van hun eigen gekozen gemeentebestuur. En het is in deze jaren dat de bewoners van de oude wijken zich gaan roeren en het eerste verzet zich aankondigt. Zo wordt in 1968 in de Schilderswijk de actiegroep Betaalbare Huren opgericht. In 1970 start in Rotterdam de Actiegroep Het Oude Westen. Beide bewonersorganisaties houden een onmiskenbaar pleidooi voor een ander stadsvernieuwingsbeleid, waarin zowel de wijk als de aanwezige bevolking in haar waarde zou worden gelaten. De gedachte dat de Schilderswijk of het Oude Westen zomaar van de kaart zouden worden geveegd, werd in beide wijken radicaal van de hand gewezen. Nee, daar kon geen sprake van zijn. De woon- en leefomstandigheden mochten er dan ronduit slecht zijn, het was wel hun wijk, hun sociale omgeving. Het verzet in de Schilderswijk en het Oude Westen werd gaandeweg een nationale aangelegenheid en al snel een voorbeeld voor alle oude wijken in onze steden. ‘Tegen afbraak’, ’Tegen sloop’, ‘Voor betaalbare huren’, ‘Bouwen voor de buurt’, ‘Weg met de huisjesmelkers’. Het verzet tegen de afbraak was een heuse botsing met het gemeentebestuur, maar misschien nog wel veel meer met de heersende opvattingen in het vakgebied van de stedenbouwers en architecten. Deze mochten dan met hun concept voor ‘de functionele stad’ in de naoorlogse wijken nog wel volop de ruimte hebben gekregen, nu deze filosofie ook de oude wijken ging bedreigen werd ze zonder pardon door de bewoners ervan afgewezen. Het verzet in de oude wijken kwam zeker ook voort uit het directe eigen belang. Maar al eerder werd er door bezorgde burgers kritiek geuit op de manier waarop onze steden zich vernieuwden.

Een van de meest radicale denkers over de stad kwam van buiten het vakgebied van de stedenbouw en de architectuur in de persoon van de kunstenaar Constant Nieuwenhuijs (1920-2005), die met zijn New Babylon in de periode 1957-1974 een geheel andere wereld verbeeldde, namelijk de wereld van ‘de bevrijde mens’.4 Constant verzette zich daarbij heftig tegen de technocratische concepten van de functionele stad, die slechts een antwoord gaven op een achterhaald idee van de samenleving waarin de factor arbeid en wonen nog nauw met elkaar verweven zouden zijn. Strikt genomen,’ stelde Constant, ‘houdt de moderne stedenbouwer zich maar met twee aspecten van de stad bezig: het snelverkeer en de woningbouw. Het grootste probleem echter is de langzame, maar totale vernietiging van de stad als collectieve levensruimte. De moderne steden en wijken zijn daardoor ware monumenten van verveling en van saaiheid geworden.’ Voor Constant gaf de moderne tijd ons ‘als het ware de middelen in handen die ons in staat stellen een overwinning op de natuur te behalen en een einde te maken aan het vonnis: “in het zweet des aanschijns zult gij uw brood verdienen”.’ Arbeid zou door de automatisering ingrijpend van karakter veranderen en daardoor zou er ruimte ontstaan voor de ‘homo ludens’, de spelende mens. In zijn visioenen zag hij de stad als een positief labyrint voor zich, dat het vermogen had zichzelf telkens weer naar de wensen van de mens aan te passen.

Binnen het vakgebied van de stedenbouw en architectuur komt het verzet minder uitgesproken op gang. De grote meerderheid van de vakgemeenschap is trouw aan het gedachtegoed van de functionele stad; of moet ik zeggen aan de opdrachtgevers die immers de orderportefeuille konden vullen? Architecten als Pietro Hammel, Aldo van Eyck, Piet Blom en Herman Hertzberger zijn in ons land de uitgesproken pleitbezorgers van een gedifferentieerde stad waarin juist integratie van functies programmatische betekenis heeft. Het zijn ook deze architecten die coalities aangaan met bewonersgroeperingen om een verandering te bewerkstelligen. Het meest markante voorbeeld hiervan zien wij in ons land in Amsterdam waar een toenemend verzet erin slaagt de sloop van grote delen van de Nieuwmarktbuurt ten gunste van de aanleg van de metro tegen te houden en dat deel van de stad opnieuw in haar oorspronkelijke betekenis te herstellen. Het zou het begin worden van een nieuwe periode in de ontwikkeling van de stad. Rotterdam zal met het Oude Westen een voorhoede gaan worden in het ‘terugveroveren’ van de oude wijken voor de wijkbewoners die er wonen: ‘Bouwen voor de buurt’ werd het nieuwe adagium. Mede door het bewonersverzet in het Oude Westen wordt de stadsvernieuwing in 1974 inzet van de Rotterdamse gemeenteraadsverkiezingen, en dat sloeg aan, met als gevolg dat de progressieve partijen een absolute meerderheid zouden krijgen. Hierdoor ontstond er letterlijk politieke ruimte voor een ander beleid voor de oude wijken. Met de aanstelling van de vroegere wethouder van onderwijs, drs. Jan van der Ploeg zou Nederland zijn eerste – legendarische – wethouder Stadsvernieuwing krijgen. Juist omdat hij niet de vertegenwoordiger was van het gedachtegoed van ‘de functionele stad’, was het voor deze keurige heer van stand, want dat was hij met zijn rijzige verschijning, mogelijk om radicale keuzen te maken die naar later zou blijken doorslaggevend zijn geweest voor het succes van de stadsvernieuwing in Nederland. Jan van der Ploeg veegde dan ook alle oude plannen voor de stadsvernieuwingswijken van tafel, introduceerde een projectgroepenstructuur, vastgelegd in de VOS (Verordening Organisatie Stadsvernieuwing), waarin de wijkbewoners een meerderheidsstem kregen. Daarmee stonden in één klap de traditioneel denkende gemeentelijke plannenmakers buiten spel en kon er inderdaad opnieuw worden begonnen, maar nu met behoud van de waarde van de bestaande stad. Vanaf nu stond het uitgangspunt het behoud van de oude wijk en het beginsel ‘Bouwen voor de buurt’ centraal in het bouwen volkshuishuisvestingsbeleid van de gemeente. En of dat nog niet genoeg was radicaliseerde Van der Ploeg ook het aankoopbeleid en pakte hij de speculanten met een keihard aanschrijvingsbeleid aan. Zelf werd ik in die tijd raadslid voor de PvdA in Den Haag en was voor mijn fractie de woordvoerder Stadsvernieuwing geworden.

Voor mij was Jan van der Ploeg een politieke held. In Den Haag was er nog helemaal geen sprake van een echt stadsvernieuwingsbeleid, laat staan van de revolutie die zich in Rotterdam voltrok. Ik reisde dan ook af naar Rotterdam om daar in het oude stadhuis de imponerende wethouder Jan van der Ploeg te mogen ontmoeten. Nog altijd zie ik de olijke en wat ingehouden glimlach van de Rotterdamse wethouder voor mij, hij verkneukelde zich zichtbaar om de Haagse belangstelling voor zijn revolutie. En met een beetje ‘pesterige’ betoog relativeerde hij zijn daden om vervolgens fijntjes op te merken dat ze daar in het Haagse gemeentebestuur misschien nog steeds wat te voorzichtig waren.

Nog in datzelfde jaar schreef ik samen met collega-raadslid Joop ten Velden de nota ‘Stadsvernieuwing in Den Haag’. De inhoud was een synthese van de Rotterdamse en Amsterdamse stadsvernieuwingsaanpak, maar centraal stond daarin de inspiratie die ik kreeg van die ene bijzondere wethouder in Rotterdam. Ik kon toen niet vermoeden dat ik in 1980 als wethouder Stadsvernieuwing in Den Haag mijn eigen nota mocht gaan uitvoeren. Voor mij is het in ieder geval onomstreden dat de start van de stadsvernieuwing in Rotterdam in 1974 het kantelpunt was in het denken over de stad. Het loslaten van het dogma van de functionele stad, de rehabilitatie van de organisch gegroeide stad en het herstel van de woonfunctie in de oude wijken, primair voor de bewoners die er wonen, hebben de stad weer aan de mensen die er wonen teruggegeven. Deze principes hebben er ook voor gezorgd, dat er weer een gezonde basis ontstond voor economische investeringen (later ‘stedelijke vernieuwing’ genoemd) in het hartje van de stad als de plek van samenkomst van de stadsbewoners, als integratiekader van de veelheid van activiteiten die een stad nu eenmaal vertegenwoordigt.

Hoe de instituties in ons woonstelsel ons wonen ‘verzorgen’
Hoe positief de omslag in ons stedenbeleid misschien ook geweest is, het betekende nog niet dat in ons land de burger een werkelijke rol in het maken van de stad kreeg toebedeeld. De burger als woonproducent is een begrip dat in beleidsnota’s en op de universiteiten die de stedenbouwers, architecten en de planologen, en dus de (beleids) makers opleveren, gewoonweg niet bestond. Het politiek bestuur, en dat gaat door alle partijen heen, laat het maken van de stad bij voorkeur over aan het institutionele veld van beleggers, projectontwikkelaars en woningcorporaties. Artikel 22 lid 2 van de Nederlandse Grondwet bepaalt ‘Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid’. Dat heeft zich voornamelijk vertaald in de opbouw van een sociale huursector. Deze had zijn oorsprong in tal van initiatieven aan het einde van de negentiende eeuw, toen de gemeentelijke overheden, vakorganisaties en beroepsverenigingen, kerken en verlichte ondernemers initiatieven ondernamen om een eind te maken aan de wantoestanden op de stedelijke woningmark- ten. Met de aanvaarding van de Woningwet in 1901 heeft de rijksoverheid de wettelijke ba- sis gelegd van het huidige woonstelsel dat tot voor kort voornamelijk bestond uit zogeheten ‘toegelaten instellingen die werkzaam zijn

in het belang van de volkshuisvesting’. Deze woningbouwverenigingen waren verankerd in de zuilenstructuur die Nederland tot de jaren zeventig kenmerkte. Door deze koppeling waren ook de subsidiestromen van de volkshuisvesting gekanaliseerd en waren degene die – financieel – niet zelf konden voorzien in de eigen huisvesting, voor hun wonen afhankelijk van deze institutionele partijen.

Terugkijkend was de periode van de stadsvernieuwing misschien wel de eerste keer in de recente geschiedenis van de stedenbouw, dat de burgers van de stad en in het bijzonder de bewoners van de oude wijken hun eigen wijk hebben weten te heroveren uit de handen van de plannenmakers en het gemeentebestuur. Achteraf kan ook worden vastgesteld dat daarmee de basis is gelegd voor de stad zoals wij deze op dit moment in al zijn glorie meemaken. Het is ook daarom terecht dat de actiegroep Het Oude Westen in 1977 voor zijn activiteiten de grote Maaskantprijs heeft gekregen.

Met de inzet van dit maatschappelijk middenveld heeft de rijks- en gemeentelijke overheid de wederopbouw- en de stadvernieuwingsopgave opgepakt. Dit bracht een explosieve expansie van de sociale huursector met zich mee. De schaalvergroting en de daarmee gepaard gaande professionalisering en verzakelijking zijn hiervan een direct gevolg. De woningbouwvereniging als een organisatie die ook echt van de leden of haar huurders was, verdween hierdoor meer en meer naar de achtergrond. Ontzuiling van de Nederlandse samenleving slechtte de ideologische basis om met elkaar als een werkelijke waarden- gemeenschap vanuit een gemeenschappelijke levensbeschouwing door te gaan. Dit proces van verzakelijking werd nog eens versneld door de verzelfstandiging van de sociale huur- sector in de jaren negentig en de zogeheten ‘bruteringsoperatie’. Feitelijk werd hiermee de directe bemoeienis van de rijks- en gemeentelijke overheid doorbroken. Vanaf dat

moment zien wij dan ook een sociale huursector die meer en meer het karakter heeft gekregen van een vastgoedbedrijf dat, weliswaar met de luxe van publieke garanties, in haar taalgebruik al liet zien haar huurder nog slechts te zien als een consument. Letterlijk ging het over de ‘klant’, de ‘woonconsument’ en de ‘waardeontwikkeling van de vastgoedportefeuille’. Waar het eens ging om ‘betaalbare huurwoningen’ werd het in de businesscase ‘woningen die ver onder de marktprijs lagen’. Het is een duidelijk voorbeeld van wat Ivan Illich ooit benoemde als de dokter is belangrijker dan de patiënt.5 Voor de burgers is door het gekozen beleid louter de rol van woonconsument weggelegd, ook in de particuliere sector. De mogelijkheid om zelf woonproducent te zijn bestaat nauwelijks.

Om de positie van de burger nog enigszins te versterken heb ik in mijn jaren als kamerlid een initiatiefwet Overleg Huurders – Verhuurder ingediend. Deze wet is uiteindelijk na veel weerstand van de gezamenlijke woningcorporaties door de Tweede Kamer geaccepteerd. Feitelijk is het zo dat daarmee vooral de rol van de instituten werd versterkt, doordat de wet zich richtte op de democratisering van het instituut zelf. Vanuit mijn overtuiging van zelfbeschikking en zelfbeheer door de bewoners ben ik er niet heel trots op, maar dat de wet werd aangenomen is voor de huurders en hun organisaties wel degelijk van betekenis.

Deze deformatie van de burger tot woonconsument is niet per se normaal. Sterker nog, wanneer wij naar de omringende landen kijken, zien wij dat het verre van normaal is dat de burger zo op afstand wordt gehouden bij de invulling van haar primaire levensbehoefte en bij de vormgeving van haar eigen stad. Zo zien wij in België bijvoorbeeld dat het heel gewoon is dat men zijn eigen huis bouwt. Daar is direct na de Tweede Wereldoorlog de Wet Van Taets (1948) aangenomen, die het individuele huishouden met financiële premies stimuleerde om de eigen woning te bouwen. Dit beleid heeft niet alleen navolging gekregen, maar wij zien ook dat het grote gevolgen heeft gehad voor de structuur van de bouwnijverheid. België kent een veelheid aan relatief kleine bouwbedrijven, die floreren omdat er vrijwel geen woningen in grote series werden gebouwd, maar bijna altijd één voor één. In ons land wordt er vaak snerend over ‘Belgische toestanden’ gedaan. Feitelijk gaat het dan eerder over het ontbreken van een adequaat ruimtelijke beleid. Evident is dat door de zelfbouw in België de gemiddelde woning én groter in volume is én er sprake is van een veel grotere diversiteit in de verschijningsvorm van de wijk, de woning, de woningplattegronden en de veranderbaarheid ervan in de tijd. Ook in Duitsland is eigenbouw sterk gestimuleerd. Zo zijn er Wohn- genossenschaften ontstaan, die een wettelijke basis hadden om woningen en woonomgevingen op kleinschalige wijze door de leden te laten ontwikkelen en beheren. Zowel huur- ders als kopers konden aandeelhouder zijn. Later zou binnen Duitsland het fenomeen Baugruppe opgeld doen. Dit zijn kleinschalige burgerinitiatieven die opgezet worden om te kunnen voorzien in de eigen huisvesting. In Berlijn zorgen de initiatieven van Baugruppe voor een derde van de woningbouwproduc- tie.

In het tot stand komen van onze wijken, zowel voor als na de oorlog, hebben de burgers nooit echt een plek van betekenis gekregen. Deze wijken, die door het concept van het moderne bouwen al sterk van bovenaf werden bedacht, zijn vrijwel geheel door institutionele partijen gerealiseerd. Slechts af en toe zijn er mooie uitzonderingen geweest waardoor burgers in beeld kwamen als woonproducent. Een mooi en zelfs vertederend voorbeeld van zelfbouw zien wij in de Rotterdamse wijken Zevenkamp (90) en Beverwaard waar in het begin van de jaren tachtig van de zijde van de DROS (Dienstenstructuur Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing), waar de voormalige diensten Volkshuisvesting, Stadsontwikkeling, Grondzaken en de Projectorganisatie Stadsvernieuwing waren opgegaan, een initiatief is genomen om bewoners met een bouwpakket hun eigen woning te laten bouwen. Dat is rond 1980, wanneer de koopwoningenmarkt als gevolg van de extreem hoge rentes (11-12%) volledig is stilgevallen. In een poging om de woningbouwproductie op gang te houden, wilde de DROS geïnspireerd door voorbeelden uit de Verenigde Staten, Canada en Zweden, zelfbouwpakketten aanbieden waarmee de toekomstige bewoners hun eigen koopwoning in elkaar konden zetten. Op deze wijze, hadden de ambtenaren berekend, zouden de bewoners wel 25 tot 30% op de stichtingskosten kunnen besparen. In 1982 zijn er ook daadwerkelijk een tweetal projecten, naar een bestaand woning- ontwerp voor een patiowoning van de gemeentelijke architecten M. Grijns en F. Boekhorst, gerealiseerd. Het resultaat is tot op de dag van vandaag verbluffend. De projecten ogen fris, levendig en zijn ook echt onderscheidend. De patiowoningen hebben een flexibele plattegrond die door de bewoners op tal van manieren kan worden veranderd. Het initiatief van de gemeente riep de woede op van zowel de bouwwereld, als ook de vakbeweging. Dit zou een vorm van broodroof zijn, waartoe de gemeentelijke diensten hadden aangezet en men dreigde zelfs met een boycot. Het verhaal gaat dat wethouder Pim Vermeulen een boycot van de zijde van de bouwwereld slechts kon voorkomen door te

beloven dat het ging om een eenmalige actie die geen vervolg zou krijgen. Of dat waar is of niet, feit is dat het ondanks het succes van deze twee projecten bij dit initiatief is gebleven.

In de aanpak van de Rotterdamse stadsvernieuwingswijken komt de nadruk meer en meer te liggen op productie en betaalbaarheid. Daarvoor wordt door zowel het gemeentebestuur als de bewonersorganisaties direct doorgeschakeld naar de vertrouwde instituties die ten tijde van de wederopbouw ook hun diensten en nut hadden bewezen en toegang hadden tot de rijkssubsidiestromen via de Woningwet. Wanneer wij nu terugkijken op de geschiedenis van de stadsvernieuwing, kunnen wij constateren dat deze mega-operatie vooral van grote betekenis is geweest voor het herstel van de stad, maar binnen de oude wijken zelf heeft het niet logischerwijs tot gevolg gehad dat de buurt en de buurtgemeenschap ook echt structureel met elkaar verbonden zijn in de zin van het dagelijks beheer van de wijk en de woningen. Daarvoor was de inzet van veel van de bewonersorganisaties te zeer gericht op het letterlijke behoud van de buurt als stedenbouwkundige en sociale entiteit. Met het verdwijnen van het dogma van ‘de functionele stad’ en de aanvaarding van het principe van ‘bouwen voor de buurt’ waren voor hen blijkbaar de belangrijkste doelstellingen bereikt. Een echt vervolg, in de zin van het investeren in eigen institutionele structuren, die de aanwezige gemeenschap als groep hadden kunnen versterken, al dan niet langs de lijn van de eigen woning, dan wel een gemeenschappelijke vorm van woningbeheer, bleef achterwege.

De in omvang wel zeer beperkte initiatieven die in de jaren tachtig inhoud gaven aan vormen van zelfbeheer zijn eigenlijk verwaarloosbaar. De bekendste initiatieven in het land zijn de Centraal Wonen-projecten. Zo zien wij dat in 1980 in Rotterdam het eerste Centraal Wonen-project De Banier (85) gerealiseerd wordt in de Meester Marrestraat/Paap Dirkstraat in de Agniesebuurt. Dit project, dat is gerealiseerd door de woningcorporatie (PWS; nu Havensteder ), bestaat uit 51 groepswoningen en is in 1980 opgeleverd als onderdeel van een groter wooncomplex met sociale huurwoningen. Dat De Banier niet zelf optreedt als opdrachtgever maar een woningcorporatie, heeft te maken met het feit dat binnen ons woningstelsel sociale huurwoningen alleen gebouwd kunnen worden door een binnen de Woningwet erkende ‘toegelaten instelling’. De initiatiefnemers van een Centraal Wonen-project, waren dus afhankelijk van de vraag of de toekomstige sociale vastgoedeigenaar bereid zou zijn het ‘risico’ van de exploitatie van een dergelijk project op zich te nemen. Een direct gevolg hiervan was

dat het Centraal Wonen-project nooit geheel conform de wensen van de woongroep kon worden gerealiseerd, maar altijd moest voldoen aan nadere eisen van de vastgoedeigenaar. In het voorbeeld heeft dat bijvoorbeeld betekent dat de vijf onderling doorverbonden portieken, in het geval de woongroep zou ophouden te bestaan, tot normale etagewoningen moesten kunnen worden teruggebouwd. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar is het niet. Immers, de Centraal Wonen-projecten zijn in de kern wezenlijk anders dan een traditionele gezinswoning en zouden juist door hun functie en vorm in de wijk onderscheidend kunnen zijn. Nu werd deze functie om institutionele redenen min of meer gedwongen in een vorm die vooral terugbouwbaar naar een traditionele woonvorm moest zijn. Vanbuiten is het principe van Centraal Wonen daarmee onzichtbaar geworden.

Ik constateer dat er na het ‘heroveren’ van de oude wijken in ons land geen brede beweging op gang is gekomen om door middel van vormen van zelfbeschikking en zelfbeheer inhoud te geven aan het wonen zelf, dan wel aan het beheer van de wijken. In het beheer van de voormalige stadsvernieuwingswijken, net als in de naoorlogse wijken, domineren door de inrichting van ons woonstelsel de woningcorporaties. Feitelijk zijn de particuliere huisbazen vervangen door nieuwe huisbazen, zij het dat zij nu deel uitmaken van het sociale woonstelsel. Vanuit de sociale huursector zijn er binnen de Rotterdamse woningcorporaties, Woonbron was daarin de voorloper, nog wel enige pogingen gedaan om te komen tot vormen van eigen woningbezit onder lage inkomens. De bekendste vorm is het MGE, Maatschappelijk Gebonden Eigendom. Hierbij ging het echter om een vorm van eigendom waarin de bewoners verantwoordelijk waren voor het beheer van de woning en het woningcomplex. Doorverkopen van de woning was alleen mogelijk door de woning terug te verkopen aan de woningcorporatie en dan aanvankelijk ook nog zonder dat er een recht bestond op vermogenswinst. Terwijl in de samenleving de belangstelling voor vormen van zelfbeschikking en zelfbeheer groeit, zien wij dat het beheer van de sociale woningvoorraad, mede door de verzelfstandiging en de schaalvergroting van de woningcorporaties, feitelijk meer op afstand van de wijk en haar bewoners is komen te staan. Steeds vaker treedt er een conflict op tussen de directe belangen van de wijk, de buurt en haar bewoners enerzijds en de belangen van de woningcorporatie als vastgoedorganisatie anderzijds.

Aan de vooravond van het afsluiten van de Vinex-opgave, kunnen wij opnieuw de balans opmaken en constateren dat het overgrote deel van de woningbouwopgave institutioneel vorm heeft gekregen. Daar waar de woningcorporaties in de naoorlogse wijken en de stadsvernieuwing de belangrijkste rol vervulden, zien wij dat in de Vinex de projectont- wikkelaars hun plaats hebben ingenomen en de kar trokken van de gebiedsontwikkeling. De bouwbedrijven (aannemers en projectont- wikkelaars) kregen daardoor, mede door hun grondposities, de beschikking over de verdiencapaciteit van de gehele bouwkolom. De meeste gemeentebesturen, verslaafd aan het werken met intermediaire instituties in plaats van met haar eigen burgers, stelden zich in hun bouwbeleid daaraan dienstbaar op. Die passiviteit was voor mij de reden om in mijn rol als Kamerlid op 16 april 1998 met een unaniem aangenomen motie de regering te verzoeken om binnen de Vinex van ‘het aan- deel via individueel opdrachtgeverschap te realiseren woningen een substantieel deel, circa een derde van de te realiseren bouwopgave’ te laten bedragen. Als het niet van onderop werd mogelijk gemaakt dan moest het initiatief maar van bovenaf worden opgelegd was mijn gedachte. Deze motie heeft in de uitwerking van de Nota Wonen Wensen Mensen van de VVD-staatssecretaris Johan Remkes nog een prominente plaats gekregen, maar in de praktijk is het aandeel particulier opdrachtgeverschap alleen maar verder teruggelopen. Slechts in een heel klein deel van deze woningbouwopgave zien wij dat de burger in de gelegenheid is gesteld om zelf te voorzien in de eigen huisvesting. Heel soms zijn er initiatieven die substantiëler zijn, zoals in het Rotterdamse Nesselande Waterwijk. Daar kunnen circa 400 woningen worden gebouwd waarvan ongeveer 330 kavels gere- serveerd zijn voor de bouw van luxe villa’s in particulier opdrachtgeverschap (133). Deze kavels zijn vrijwel allemaal gelegen aan het water, dat in verbinding staat met de Zeven- huizerplas. Voor de wijk en de ruimte die de toekomstige zelfbouwers krijgen, heeft de gemeente een bestemmingsplan opgesteld, waarin de individuele kavels gedetailleerd beschreven zijn.

Blijkbaar was de in 2008 uitgebroken financiële en economische crisis nodig om binnen verschillende gemeenten het besef door te laten dringen dat een bouwbeleid waarin de burger centraal zou komen te staan misschien ook wel een mogelijkheid zou kunnen zijn.

Mensen maken de stad

Het bijzondere van Rotterdam Woont is dat het zo goed laat zien dat de stad letterlijk is gemaakt. De stad lijkt vaak een vanzelfsprekendheid, omdat wat er staat eruit ziet alsof het er altijd al geweest is, of altijd zo bedoeld is. Maar niets is minder waar. Het boek Nooit gebouwd Nederland van Cees Nooteboom is

een mooie illustratie van hoe Nederland er ook uit had kunnen zien. De stad is het resultaat van een reeks van beslissingen die worden genomen door een veelvoud van mensen, in tal van rollen, zoals die van bestuurders, stedenbouwers, architecten, ondernemers en burgers. Het zijn telkens weer hun beslissingen die de richting en de vorm van de stad bepalen. Een mooi voorbeeld hiervan, ik weet dat uit mijn Haagse ervaring, is de prijsvraag voor de bouw van het stadhuis van Rotterdam in 1912. Ook hiervoor werd, net zoals ik later in Den Haag zou doen, een prijsvraag uitgeschreven, waaraan prominente architecten als Kromhout en De Bazel meededen. Uiteindelijk is het de voorkeur geweest van burgemeester dr. A.R. Zimmerman, die juryvoorzitter was, die de doorslag gaf ten faveure van het ontwerp van prof. Henri Evers. Daarmee koos het Rotterdamse gemeentebestuur voor een traditioneel ontwerp van een klassiek en vooral monumentaal stadhuis, dat je eerder identificeert met het oude Rotterdam dan met de moderne havenstad die Rotterdam in die tijd toch ook geweest moet zijn. Hij negeerde daarmee de heftige kritiek van de vakgemeenschap die het ontwerp van Evers wegzette als een ‘armzalig bijeen geknutselde renaissancetent met leugenachtige artisticiteit’. Hoe toen ook het oordeel over het stadhuis was, het gebouw is in ieder geval tot aan de dag van vandaag een publiek icoon en een symbool van de zetel van het gemeentebestuur.

Mensen maken de stad en daardoor is de vorm die de stad aanneemt het resultaat van keuzen en zo een uitdrukking van de tijd waarin deze genomen worden. Dat is ook terug te vinden in de oude, organische gegroeide stad waarin tal van burgers zichzelf eigenlijk aan de stad presenteerden. Zij bouwden niet alleen maar iets voor zichzelf, maar gaven ook acte de présence als burger en bepaalden zo mede het stadsbeeld. Zij wilden zich laten zien. Zo gezien is het opmerkelijk dat wij het in de vorige eeuw normaal zijn gaan vinden dat het maken van de stad, in de betekenis van het opdrachtgeverschap, steeds meer een geprivilegieerde activiteit van professionals is geworden. Anders dan in de omringende landen zijn wij in ons land de burger als ‘bouwheer’, als actor in het maken van de stad kwijtgeraakt. Wanneer die burger wel in de gelegenheid wordt gesteld te acteren gaat het maar al te vaak om een marginale activiteit binnen het gemeentelijk bouwbeleid. Het maakt echter een groot verschil, wie als opdrachtgever functioneert voor belangrijke stedelijke opgaven. In het geval van een institutioneel opdrachtgeverschap, zal het programma en de ambities daaraan dienstbaar, en vaak ondergeschikt zijn. Dat kan prima zijn wanneer de opdrachtgever in kwestie ambitieus is en streeft naar een hoge kwaliteit. Wij zien dat bij institutionele pa tijen die ook echt het onroerend goed zelf in gebruik nemen danwel in beheer moeten houden voor een langere tijd. De kwaliteit van deze gebouwen en gebiedsontwikkelingen is aantoonbaar beter en meer doordacht. Er is als het ware een eigen belang dat moet worden veiliggesteld. Dat wordt echter anders wanneer het maken van de stad vooral verbonden is met een verdiencapaciteit die eenmalig is en zich richt op projecten met een snelle doorverkoop van woningen en andere gebouwen. De meest dramatische voorbeelden zijn te vinden in de Vinexwijken. Daar zijn de afgelopen twintig jaar vooral grote aantallen woningen geproduceerd voor een anonieme kopersgroep. Aangezien de mensen in de rij stonden om een woning te mogen kopen zien wij dat het veel ontwikkelaars vaker is gegaan om maximalisatie van de winst, dan maximalisatie van de kwaliteit van wonen en leven.

In Nederland is een discussie over kwaliteit niet eenvoudig, omdat alles wat er gebouwd wordt in beginsel door de regelgeving een zekere kwaliteit heeft. Maar om beter te begrijpen wat woonkwaliteit inhoudt, moeten wij kijken naar het programma. En net als in de functionele stad zien wij dat het programma uiterst schraal is en er door heel Nederland veel van hetzelfde is geproduceerd. De ogenschijnlijke diversiteit is vooral, zoals ik dat ben gaan noemen, een kunstmatige diversiteit. Een diversiteit die bedacht is op de tekentafel en dan nog vooral uit marketingoverwegingen. Wie nog twijfelt of deze kritiek hout snijdt nodig ik uit om in Enschede de wijk Roombeek of het Homeruskwartier in Almere-Poort te bezoeken. Doordat de burger daar zelf opdrachtgever is, is een ongekende verscheidenheid en diversiteit in architectuur en in programma ontstaan.

De vraag naar wie de stad maken, is dus eigenlijk een vraag naar het opdrachtgeverschap in de ontwikkeling van de stad en die vraag is actueler dan ooit. Daarin moet vooral de burger gerehabiliteerd worden. Nooit was het opleidingsniveau en de mate van welvaart, ondanks de ongelijkheid die er ook is, zo hoog als in de huidige periode. De burger heeft sinds de jaren zeventig een emancipatieproces doorgemaakt, wil daarom graag gehoord worden en een substantiëlere invloed op zijn eigen leven kunnen uitoefenen. Maar er zijn ook andere redenen om de burger in het maken van de stad een belangrijkere plaats toe te kennen, zowel in het beheer, als ook in het daadwerkelijk maken van die stad. Juist omdat in deze tijd, waarin de vanzelfsprekendheid van samenlevingsverbanden en de verbinding met de eigen omgeving afneemt, kan het wonen een zelfstandige bijdrage leveren aan de versterking van sociale, maatschappelijke en culturele samenhang van de buurt en de stad. Hoe bereiken wij dat? Eenvoudig door burgers (mede)verantwoordelijk te maken voor het daadwerkelijk maken van de stad, het dorp, de wijk, de buurt en de woning.

Door als gemeentebestuur minder alles van bovenaf en via de op afstand staande instituties te laten regelen, maar ernaar te streven dat het burgerinitiatief een centrale plek heeft in de totstandkoming en het beheer van de dagelijkse leefomgeving. Vanuit dit uitgangspunt heb ik als gemeentebestuurder in Almere voor de doorontwikkeling van deze stad in samenwerking met de Amerikaan William McDonough de Almere Principles geformuleerd. De meeste ervan hebben een universeel karakter en zo is bijvoorbeeld het zevende principe ook voor Rotterdam van betekenis:

‘Mensen maken de stad: Vanuit de erkenning dat burgers de drijvende kracht zijn in het maken, behouden en verduurzamen van de stad, ondersteunen wij hun streven om hun unieke mogelijkheden te verwezenlijken, met bezieling en waardigheid.’ De toelichting bij dit zevende principe luidt als volgt: ‘Wanneer wij individuele vrijheid, emancipatie en sociale samenhang betekenis willen geven kan dat heel goed zijn vorm krijgen in het letterlijk maken en beheren van de stad. Juist daarin krijgen sleutelbegrippen als zelfverwerkelijking, zelforganisatie en zelfregulering hun betekenis. Dit burgerinitiatief kan in het ruimtelijk en sociaal functioneren van buurten en wijken bijdragen aan cohesie en gemeenschapsvorming,’ Feitelijk gaat het hier om de vraag hoe het bondgenootschap van de burger met de stad kan worden vergroot. Juist in het wonen hebben wij te maken met primaire levensvoorwaarden. Hoe groot de wereld ook wordt, hoeveel internet er ook zal zijn, hoe de mobiliteit ook zal toenemen, feit is dat uiteindelijk ieder individu terugkeert naar zijn eigen individuele woning. Het is die kleine schaal, waarin ieder mens zijn eigen geborgenheid, vertrouwdheid en veiligheid zal opzoeken. De kernvraag is dan ook, hoe de binding van die individuele burger, dan wel van het huishouden waarvan hij of zij deel uitmaakt kan worden verbonden met het nemen van verantwoordelijkheid voor de directe woon- en leefomgeving.

Ik zie tenminste drie strategieën, die het stadsbestuur zou kunnen inzetten om de burger dichter bij de eigen stad te brengen en tegelijkertijd zelf ook dichter bij de burger te komen.

1. Stel de burger in staat zijn eigen huis te bouwen
Om de positie van de burger te versterken, kunnen wij leren van de geschiedenis van onze eigen steden. Ik gebruik daarvoor zelf altijd de Amsterdamse grachtengordel als metafoor. Maar neem gerust een andere of kleinere stad met minder verdiencapaciteit en pretentie. De principes waar het mij omgaat, komen echter in het plan voor de grachten- gordel het sterkst naar voren. Het bijzondere van het plan voor de grachtengordel is name- lijk, dat het een doorzicht gaf hoe de stad zich op langere termijn zou kunnen ontwikke- len, dat het gefaseerd kon worden uitgevoerd en dat het optimaal ruimte gaf aan de markt- verhoudingen die op dat moment actueel waren. Restricties in het ‘stedenbouwkundig’ plan waren er nauwelijks. De verkaveling was het belangrijkste sturingsmiddel, maar be- schreef primair de hoofdlijnen. Langs de grote grachten werden alleen voor- en achtergevel- rooilijnen vastgelegd, wat het openbaar ge- bied van de stad en tevens de grootte van de tuinen bepaalde. De maximale bouwhoogte stond niet echt vast, en het stadsbestuur deed zelden pogingen om het gevelbeeld te manipuleren. In de zeventiende-eeuwse stad was er geen voorloper van de welstandscom- missie. Of, zoals het in De grote uitleg van Amsterdam wordt geformuleerd: ‘De welstand werd niet afgedwongen.’6 Ook op wat er ach- ter de getrokken rooilijnen gebeurde, had de overheid nauwelijks invloed. Er bestond niet zoiets als een bestemmingsplan, waarin het programma werd vastgelegd. Vrijwel alles was mogelijk. Zo staan in het veilboek voor de uitgifte van kavels aan een van de grach- ten in 1660/1662 de volgende beroepen van kopers vermeld. Hieruit blijkt dat de percelen in de dwarsstraten voor een groot deel wer- den verkocht aan mensen met een beroep als melkboer, slager, bakker, schoenmaker, goud- leermaker, ijzerhandelaar, kleermaker, ge- wichtenmaker, speldenmaker, steenhouwer en leerbereider. Dit zijn beroepen waarbij een bedrijf met een winkel werd gecombineerd.’7 Het illustreert de levendigheid van het stadseven. Je ziet de drukke straten bijna voor je en je hoort het geluid dat uit de straten opstijgt. Het bijzondere van de Amsterdamse grachtengordel is, dat het zo’n unieke combinatie is geweest van een opvatting over de ordening van de ruimte en het maximaal be- nutten van burgerkracht. Eigenlijk zou je zeg- gen een hele mooie synthese tussen liberaal en sociaaldemocratisch gedachtegoed. Pu- bliek belang en publiek domein worden veilig- gesteld en daarbinnen kan het particulier initi- atief volledig tot zijn recht komen. Het is niet zo moeilijk, maar blijkbaar zijn wij kwijtge- raakt dat dit bruikbare kaders zijn voor een stedelijke ontwikkeling.

In Nederland zijn er inmiddels een paar mooie voorbeelden ontstaan waarin de grondprincipes van de grachtengordel weer opnieuw gebruikt zijn voor de ontwikkeling van de stad. Ook hier gaat het weer om een door de gemeentelijke overheid gemaakt stadsplan, waarbinnen een raamwerk wordt aangeboden waarin de burgers met hun idee- en over het wonen en werken kunnen acte- ren. Het bijzondere is dat het een explosie van creativiteit en vooral ook van diversiteit heeft opgeleverd. Juist die recente praktijk- ervaring, de Scheepsmakerstraat en het Stei- gereiland in Amsterdam, Roombeek in En- schede, Nesselande Waterwijk in Rotterdam en het Homeruskwartier in Almere, kunnen als inspiratie dienen voor een burgervriende- lijk bouwbeleid. Daarbij is het Homeruskwar- tier, opgezet in het kader van het programma ‘IkbouwmijnhuisinAlmere’ (2006), naar mijn bescheiden mening het meest leerzaam voor hen die nog sceptisch zijn, omdat het letter- lijk is opgezet als een ‘staalkaart van op- drachtgeverschap’, waardoor alle vormen van opdrachtgeverschap er een kans hebben ge- kregen. Inmiddels zijn de resultaten daarvan in het Homeruskwartier volop zichtbaar. Van- af 2006 zijn er in Almere meer dan 2.000 bouwkavels verkocht; 600 daarvan zijn zoge- noemde ‘IkbouwbetaalbaarinAlmere’-kavels, bedoeld voor huishoudens met een bruto jaarinkomen van 20.000 tot 36.500. Binnen het stedenbouwkundig plan dat in samen- spraak met de architect Floris van Alkemade en de planoloog Jacqueline Tellinga is opge- steld, is nadrukkelijk niet gestuurd op een eindbeeld. Er is principieel gekozen om een raamwerk te creëren, waarin vooral het initia- tief van de zelfbouwer zou worden gerespec- teerd. Dit gaf een verscheidenheid aan bur- gers de kans om, met elk hun eigen ideeën, wensen en fantasieën, letterlijk als zelfstandig opdrachtgever, hun eigen bijdrage te leveren aan het idee van mensen maken de stad.

Deze verschuiving in het bouwbeleid vraagt van de gemeentelijke overheid een geheel andere houding dan in het werken met institutionele opdrachtgevers. Voor de gemeente is er een aantal bijzondere voorde- len, bijvoorbeeld dat het risicoprofiel van individuele opdrachtgevers compleet anders is als dat van institutionele partijen. Zo hoe- ven particuliere opdrachtgevers niet te wach- ten tot 70% van hun project verkocht is; zij kopen een kavel en starten zo snel als moge- lijk met de bouw. Zelfbouwers zullen al hun budget bijna letterlijk willen vertalen in de materiële kwaliteit van hun woning. Verdien- capaciteit, winstmarges, bureaucratie en overhead zijn termen die niet voorkomen in de wereld van het particuliere opdrachtgever- schap. Bovendien blijken de kleinschalige marktpartijen in de bouw die de uitvoering ter hand nemen te beschikken over een groot aanpassings- en improvisatievermogen. Waar aanvankelijk grote logistieke problemen wer- den verwacht – vanwege al die busjes, stei- gers en bouwwerkzaamheden met verschil- lende ritmes – deden dergelijke problemen zich in de praktijk niet voor. Terwijl bouw- plaatsen van de grote institutionele ontwik- kelaars met hekken worden afgezet, ontstaat er op bouwplaatsen in zelfbouwwijken een organisch ‘gestructureerde’ bedrijvigheid. Architecten, aannemers, schilders, timmerlie- den, installatiebedrijfjes, elektriciens, bouw- begeleiders en toekomstige bewoners heb- ben blijkbaar het vermogen om op volstrekt natuurlijke wijze manieren te vinden om el- kaar niet echt in de weg te lopen en de pro- blemen in de praktijk met elkaar op te lossen.

Het zou heel bijzonder zijn wanneer in de toekomstige ontwikkeling van Rotterdam de eigen burgers weer volop de kans krijgen, zonder de te nadrukkelijke bevoogding die er nu nog is in Nesselande Waterwijk, om letter- lijk de stad mee te helpen maken. Het ge- meentebestuur, maar eigenlijk moet ik zeg- gen de stad, krijgt er een mooiere, gevari- eerde en duurzame stad voor terug. Ik durf te beweren dat wij op deze wijze weer steden kunnen bouwen die niet na afloop van de exploitatietermijn gesloopt moeten worden, maar die duurzaam met de tijd mee ontwik- kelen en waar wij echt nog lang trots op kun- nen zijn. Maar bovenal is de woonproducent een creatieve burger die zich identificeert met de stad van vandaag, die immers ook een stukje van hem- en haarzelf is geworden.

2 Laat de burger het beheer van de stad ter hand nemen
Het belang dat de burger weer letterlijk be- trokken raakt in het maken van de eigen stad bij de bouw van nieuwe woningen, betekent ook dat de wijken en de buurten van binnen- uit meer gedragen moeten gaan worden door de bewoners die er wonen. Tot nog toe ken- nen wij in ons land een vrij strikte scheiding tussen huur- en koopwoningen. Die scheiding is niet normaal. Sterker nog, het is abnormaal en wijkt volstrekt af van wat in de landen om ons heen normaal is. In ons land is er eigenlijk een politieke rolverdeling. Links komt op voor de huurder en de daarbij behorende huurtoe- slag, en rechts zet zich in voor de koper van en de hypotheekrenteaftrek. Langs die poli- tieke scheidlijn wordt ons woonbeleid inhoud gegeven. Ik heb dat nooit willen begrijpen en heb mij daar dan ook actief tegen verzet. In mijn opvatting behoort het woonbeleid voor inkomensgroepen eigendomsneutraal te zijn. Kopen of huren is een privékeuze en beide moeten mogelijk zijn. In de afgelopen jaren heeft de sociale huur, ondanks de breedte van het woningbestand, meer en meer een

stigma gekregen voor de lagere inkomens. Dat zou juist vermeden moeten worden. Nu zal het huren van een woning, zeker in de sociale sector, al snel plaatsvinden bij een woningcorporatie. Het kopen en bezitten van een koopwoning is vaak een individuele activi- teit. Daar waar er sprake is van een complex woningen gaat het eigenlijk altijd om indivi- dueel bezit met een verplichte Vereniging van Eigenaren. De manier waarop het bestaande woningbestand is georganiseerd, heeft niet of nauwelijks kenmerken van gemeenschap- pelijkheid. Wonen in ons land is vooral een individuele aangelegenheid en is op een ma- nier georganiseerd alsof je niets met elkaar te maken hebt. In de praktijk is dat echter niet waar. Wonen kan veel meer zijn dan het eigen huishouden.

De vraag is hoe andere beheervormen de kwaliteit van het wonen in een buurt en een wijk kunnen vergroten. In toenemende mate zien wij dat er initiatieven komen die de aan- dacht van het beheer meer van het institutio- nele niveau naar de directbetrokken bewo- ners aan het verplaatsen is. Ik zie drie ontwik- kelingen die het beheer van wijken en buur- ten in de toekomst in positieve zin kunnen gaan beïnvloeden. Dit zijn kluswoningen, het zogeheten right to manage en de wooncoöpo- ratie.

De kluswoning is een nieuw fenomeen dat in Rotterdam begonnen is met de start van het project Wallisblok, ‘De Dichterlijke Vrij- heid’ (32) in de wijk Spangen. De gemeente Rotterdam, eigenaar van het woningblok, probeerde zo een uitweg te vinden in een impasse. Het verbeteren van het vooroor- logse woningblok dat in een zeer slechte staat van onderhoud verkeerde zou, wanneer zou worden overgegaan tot een klassiek hoog niveau renovatie, buitengewoon kostbaar zijn. Uit een haalbaarheidsonderzoek van Hulshof Architecten bleek echter dat het blok zich uitstekend leende voor collectief particu- lier opdrachtgeverschap (CPO) en dat dit voor de renovatie zelf financieel profijtelijker zou zijn. De gemeente was bereid de woningen tegen een symbolische prijs over te dragen aan een groep kopers, mits deze het blok in gezamenlijkheid zou opknappen. Door Huls- hof Architecten is een pakket mogelijkheden ontworpen waar de kopers hun eigen woning mee konden samenstellen. Op deze wijze konden binnen een standaardblok verschil- lende woonvormen, zoals appartementen, woon-werkwoningen en stadswoningen, wor- den gerealiseerd voor zo’n veertig huishou- dens. De woninggrootte varieert van 45 m2 tot zo’n 300 m2. Inmiddels is het woningblok een gevierd hoogtepunt in de wijk Spangen en heeft het bijgedragen tot de rehabilitatie van de buurt.

Fascinerend is dat een bewonersinitiatief vergeleken met een woningblok in institutio- neel beheer een geheel ander ritme kent. Anders gezegd: wat binnen een exploitatie van een vastgoedverhuurder niet rendabel is, blijkt voor een eigenaar-bewoner wel betaal- baar en zelfs gewenst. Deze eigenaar heeft een geheel ander ritme van investeren en wil juist veel specifieker zijn bij het invullen van de eigen woonwensen. Waar die specifieke wensen voor een vastgoedverhuurder econo- misch juist niet gewenst zijn, omdat het even- tuele belemmering in de exploitatie mee zou kunnen brengen, speelt dit voor een eigenaar- bewoner in het geheel niet. Het klusproject laat vooral zien dat het traditionele beheer in de oude wijken nog veel te statisch is. Het zou goed zijn om langs de lijn van het prin- cipe van kluswoningen de gevarieerdheid van het woningbestand te vergroten en het be- heer van de wijk dichter bij de wijkbewoners te brengen. Daar waar woningcorporaties nu, net als commerciële beleggers doen, op tal van plekken woningen zijn gaan uitponden, is het beter om ernaar te streven woningen gerichter over te dragen aan bewoners. Klus- woningen zijn daarin een uitstekend alterna- tief voor sloop en zeker ook voor uitponden.

Het right to manage is een nieuw beginsel dat zich in Engeland heeft ontwikkeld. De kwaliteit van het beheer van sociale woningen door de gemeentelijke woonbedrijven daar, gaf de bewoners met een zekere regelmaat het gevoel dat zij het en goedkoper en beter en vooral ook anders zouden kunnen en wil- len doen. Uit een aantal experimenten is ge- bleken dat wanneer het beheer van een blok woningen van een woningcorporatie wordt overgenomen door de zittende bewoners en aan hen het budget voor het beheer wordt overgedragen, er inderdaad nieuwe initiatie- ven ontstaan en het kwaliteitsniveau van het beheer erop vooruitgaat. Dat heeft ertoe geleid dat inmiddels een zogeheten ‘right to manage’ is ingevoerd.

‘The Right to Manage provides tenants with responsibility and control of local servi- ces. In some ways, managing a Tenant Ma- nagement Organisation is akin to running a small business, with the Tenant Management Organisation Board members responsible for issues such as:
• service delivery;
• effective control of public monies;
• adhering to disability and equalities legislation in all policies and practices;
• effective human resourcing issues for employers;
• reflecting the views and wishes of resi-dents.’8

Gemeentebesturen en de besturen van de woningcorporaties in Engeland zijn inmiddels verplicht medewerking te geven aan huurders die van het recht op zelfbeheer gebruik willen maken. In termen van machtsverhoudingen revolutionair omdat de verhuurder plotseling zich op een geheel andere wijze moet gaan verantwoorden. Een dergelijke maatregel bin- nen de sociale huursector zou ook in Neder- land zowel de posities van de verhuurders als de huurders en haar organisaties behoorlijk kunnen versterken.

De stadsvernieuwing zoals deze begonnen is in de jaren zeventig, is naar mijn overtui- ging pas echt geslaagd als er binnen wijken ook echt sprake is van verregaande vormen van zelfbeheer. En dan niet op basis van indi- vidueel eigendom, maar juist in organisatie- vormen waarbinnen mensen met elkaar in gesprek moeten en willen zijn om te komen tot een goed beheer van de eigen woningen en woonomgeving. De wooncoöperatie is zo’n vorm. Daarvoor is het noodzakelijk dat lagere inkomensgroepen niet meer structu- reel opgesloten zitten in het systeem van de sociale huursector die alleen maar huurwo- ningen aanbiedt en waarvoor de rijksoverheid een huurtoeslag uitkeert. Om ons sociaal woonstelsel te verbreden naar echte burger- participatie, is een transformatie naar een eigendomsneutraal woonstelsel nodig, waarin woningcorporaties en wooncoöperaties van burgers (lees: huurders) complementair zijn aan elkaar. Om die reden heb ik mij, tijdens het Eerste Kamerdebat in december 2013 over het Woonakkoord dat VVD en PvdA had- den afgesloten, ingespannen de wooncoöpe- ratie als toegelaten instelling op te nemen in de nieuwe Woningwet van 2015. Inmiddels is deze vorm van zelforganisatie van burgers in de Woningwet opgenomen. Daarmee is er binnen het sociale woonstelsel na lange tijd opnieuw de mogelijkheid om met elkaar te gaan bouwen aan een sociaal woonstelsel voor en van burgers (lees: de huidige huur- ders). Met de wooncoöperatie wordt een beschermde structuur gecreëerd, die het ook kopers mogelijk maakt hun nieuwe bezit ade- quaat te beheren. Een wooncoöperatie is niet meer – maar zeker ook niet minder – dan een vorm van gezamenlijk bezit en beheer, van modern aandeelhouderschap van burgers in de samenleving. Binnen de wooncoöperatie is het eigendom een individuele aangelegen- heid, maar door de zelforganisatie van bewo- ners ontstaat er tegelijkertijd een systeem waarin de kwaliteit van de woning en woon- omgeving collectief wordt geborgd. De coö- peratie maakt dat er bottom-up inhoud wordt gegeven aan een nieuw woonstelsel. Beter gezegd: de burger is niet langer consument, maar wordt producent van het eigen wonen. Idealiter participeren de corporaties in de eerste jaren actief in de wooncoöperatie. Op deze manier is er sprake van een geleidelijke overgang; waar corporaties een stap terugdoen, nemen burgers steeds meer verant- woordelijkheid. Stap voor stap zien wij nu dat het stelsel van de Wooncoöperatie wordt uitgebouwd. In de wet en de AMVB (alge- mene maatregel van bestuur) is al een aantal faciliteiten opgenomen die profijtelijk zijn voor de toekomstige wooncoöporaties: recht op de vorming van een wooncoöperatie wan- neer de woningcorporatie wil slopen of verko- pen; opstellen van een wooncoöperatieplan met een verplichte financiële bijdrage van de woningcorporatie; storting van de woningcor- poratie in het onderhoudsfonds; woningcor- poraties kunnen diensten aanbieden tegen kostprijs aan wooncoöporaties. Recent heeft de minister van Wonen aangegeven dat hij de verkoopvoorwaarden van de bestaande soci- ale huurwoningen aan wooncoöperaties gelijk gaat stellen aan die voor huurders (natuurlijke personen), waardoor de woningcorporaties kortingen mogen geven tot 50% van de taxa- tiewaarde bij verwerving. Dat maakt het mo- gelijk dat huurders uit de lagere inkomens- groepen in aanmerking kunnen komen voor het verwerven van de huidige huurwoning. Tot nu toe vormde de financiering een blok- kade. Er zijn verschillende financieringsmodel- len mogelijk, maar het ‘Almeerse model’ laat al zien hoe het financieel mogelijk gemaakt kan worden voor lagere inkomens om ook te kunnen instappen en volwaardig deel te ne- men. De ‘IkbouwbetaalbaarinAlmere’ (IbbA- regeling) komt er in de kern op neer dat men- sen met een bruto jaarinkomen tussen de 20.000 en 36.500 euro – zonder enige vorm van subsidie – een eigen woning kunnen bou- wen; een speciaal gevormde financiële partij (de VOF IbbA) staat garant voor het bedrag dat de zelfbouwers in eerste instantie niet zelf kunnen financieren. De regeling is dat de huurder – of, beter gezegd: de koper – dát deel betaalt, dat hij of zij op basis van de NHG en Nibud-normen bij de bank kan lenen. Inko- mensstijging zal leiden tot een groter aandeel in het eigendom, en uiteindelijk tot de ver- werving van het volle eigendomsaandeel van de woning binnen de wooncoöperatie. Voor wat betreft de woonlasten hoeft er niet nood- zakelijkerwijs een verschil tussen huur en koop te zijn.

Op dit moment zijn er in Nederland al meer dan honderd initiatieven om te komen tot de vorming van een wooncoöporatie. Het kan een heuse beweging worden van zelfor- ganisatie in het wonen. In Rotterdam is ook een aantal voorbeelden. Zo bestaat er in Rot- terdam sinds 2014 ‘Stad in de Maak’ die zich ten doel stelt om leegstaande panden onder haar hoede te nemen om, zoals zij zelf zeg- gen, ‘daarin te doen wat hun eigenaar niet (meer) lukt: ze met een groep gedreven stadsbewoners laten bijdragen aan onze stad. Deze panden zijn onze proeftuin: waar we naar toe willen is een hecht netwerk van panden in Rotterdam waar we op een heel andere — betaalbare, duurzame — manier kunnen leven en werken’. De aanpak is ambi- tieus. Stad in de Maak wil panden van de markt halen en beschikbaar stellen voor be- taalbaar wonen en werken. Zij gaat daarbij uit van collectief eigendom en collectief gebruik. De doelstelling is om economisch, sociaal en ecologisch duurzaam te zijn, democratisch georganiseerd en in grote mate zelf-organise- rend met een eigen roulerend investerings- fonds. Een ander bekend initiatief is dat van de gezamenlijke bewoners van de buurt Wie- lewaal (41). Zelfs Wikipedia laat over het initi- atief geen misverstand bestaan: ‘De Wiele- waal is een kleine wijk met semi-permanente woningen in de gemeente Rotterdam, in het stadsdeel Charlois. De wijk is gebouwd in 1949 om de woningnood na de Tweede Wereldoorlog te verminderen. De Wielewaal is gelegen tussen de Kromme Zandweg in het noorden, de Schulpweg in het westen, de Korperweg in het zuiden en de Groene Kruis- weg in het oosten. De wijk omvat twintig straten met in totaal 545 woningen. Het grootste deel van de woningen heeft één woonlaag. De Wielewaal heeft bij mooi weer de uitstraling van een vakantiedorp. De wo- ningen zijn niet onderhouden en waren be- doeld om ongeveer 25 jaar te blijven staan.

De gemeente Rotterdam gaat er tegenwoor- dig vanuit dat de woningen tot 2015 zullen blijven staan. De bewoners hebben in grote meerderheid (95%) aangegeven te gaan voor een eigen plan “Van en Voor de Wielewaal- ers”. Dit plan houdt in dat op de huidige foot- print de woningen 1-op-1 worden vervangen door nieuwe woningen. Hierdoor blijft het unieke karakter van deze wijk behouden.’ Helaas komen de bewoners hier de gemeente en de woningcorporatie Woonstad als tegen- stander tegen. Heel klassiek wordt hier op- nieuw ‘van bovenaf’ bepaald wat goed is voor de stad en haar bewoners. In dit geval moe- ten de Wielewaalers ruimte maken voor de nieuwe stad en nieuwe bewoners. Daarmee komen we weer bij het begin van mijn ver- haal.

Slot: hoe woont Rotterdam in de toekomst?

In de jaren zestig was het de functionele stad die de wijkbewoners verdreef uit de eigen wijk en woning, tegenwoordig gaat het om het ‘verdienmodel’ en dat is blijkbaar op- nieuw niet gunstig voor zittende bewoners. Er is nog een hele strijd te gaan. Maar die is op- nieuw de moeite waard, zij het dat het nu niet meer gaat over een stedenbouwkundig mo- del maar over de erkenning dat de ‘mensen de stad maken’. De burger is in opkomst, devraag is hoogstens op welke manier deze zijn eigen vorm zal gaan krijgen. Vanuit het be- stuur van de stad en de woningcorporatie is het de vraag op welke wijze zij inhoud kunnen geven aan die actieve en zelfbewuste burger. Hoe kan de diversiteit van de stad, de wijk en de buurt langs de lijn van burgerinitiatief worden vergroot? Ik heb getracht terug te kijken hoe ooit in de jaren zeventig door de bewoners de stad is terugveroverd. De grote vraag die er nu is, of de burger, in zijn rol als bewoner dan wel als particulier opdrachtge- ver opnieuw in staat is zijn plek terug te ver- overen in het maken en het beheren van de stad. Rotterdam heeft als het gaat om het ‘verzorgen’ van burgers een grote staat van dienst. Als het gaat om het bevorderen van eigen initiatief is het beleid tot nog toe veel te schraal geweest. Het zou een eigentijdse uitdaging zijn om nu een periode in te gaan waar het gemeentebestuur haar eigen burger die plek geeft die hij of zij verdient, en dat is dat zij een eigen bijdrage mogen leveren aan hun stad als woonproducent. Instituties als woningcorporaties, banken en ontwikkelaars zouden deze beweging niet moeten tegen- werken, maar juist omarmen en ondersteu- nen, juist vanwege de maatschappelijke rol die zij in het verleden speelden en die in dit boek beeldend is vastgelegd.

Noten

  1. Prof. Sergio Porta and Dr. Ombretta Romice Plot Based Urbanism: Towards Time-Consciousness in Place- Making, working paper, Glasgow, University of Strathglyde – Urban Design Studies Unit, 2010.
  2. Roald Dahl, Sjakie en de chocoladefabriek, Utrecht, Uitgeverij De Fontein, 1964.
  3. Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM) was de naam van een serie internationale conferen- ties over moderne architectuur en stedenbouw, op diverse locaties gehouden tussen 1928 en 1959. Het congres fungeerde voornamelijk als overlegorgaan voor modernistische architecten en als instrument ter promotie van de ‘nieuwe architectuur’.
  4. http://www.adriduivesteijn.nl/wp-content/uploads/ adriduivesteijn.nl-Constant-New-Babylon-Aan-ons- de-vrijheid-1.pdf.
  5. Ivan Illich (1926-2002) is een filosoof en theoloog. Hij was bij uitstek een anti-pedagoog. Hij geniet onder meer bekendheid als een criticus van geïnstitutiona- liseerde vormen van onderwijs en huisvesting.
  6. Jaap Evert Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw, Bussum, Uitgeverij THOTH, 2010.
  7. Idem.
  8. Right To Manage, Statutory Guidance, Part 1 December 2013 – Department for Communities and Local Government.